ECLI:NL:TDIVBC:1996:22 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1996-07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:22
Datum uitspraak: 12-12-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1996-07
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Nazorg hond inzake vaststelling corpus alienum in maag of darmen.

                         V E T E R I N A I R  B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 96/07

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 23 mei 1996 van het

Veterinair Tuchtcollege (95/0113).

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van  23 mei 1996, aan partijen verzonden op 12 juli 1996, de klacht van Y, wonende teB (hierna te noemen: klager), dat appellant tekort is geschoten in de zorg voor de hond van klager, doordat appellant in weerwil van zijn onderzoeken er niet in is geslaagd een corpus alienum in de maag of de darmen van de hond van klager vast te stellen, gegrond verklaard.

Appellant heeft bij een op 26 juli 1996 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De behandeling ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op

14 november 1996 buiten aanwezigheid van appellant en beklaagde. Beiden hebben een bericht van verhindering gezonden.

De vaststaande feiten

De hond van klager heeft -mogelijk anderhalf jaar voordat appellant de in geding zijnde onderzoeken verrichtte- een pruimenpit opgegeten. De hond heeft gedurende ongeveer een jaar lichte tot zeer lichte braakneigingen getoond welke op 17 augustus 1995 zodanig waren toegenomen dat klager de hond aan appellant aanbood ter onderzoek en behandeling.

Appellant heeft aanvankelijk de aandoeningen symptomatisch medicinaal bestreden.

Op zondag 10 september 1995 waren de klachten zodanig toegenomen, dat appellant tot opname ter observatie besloot in afwachting van een onderzoek op de volgende dag. Appellant heeft op 11 september 1995 de hond onderzocht, door middel van endoscopie en röntgenologische opnamen. Een corpus alienum werd niet aangetroffen.

Op 13 september 1995 is de hond onderzocht door een waarnemer van appellant. Op

14 september 1995 door een opvolgend dierenarts en op 15 september 1995 door een laatstbehandelende dierenarts, die, na compressie-opnamen, röntgenologisch vaststelde dat zich een corpus alienum in de dunne darm bevond. De hond heeft tot 11 september 1995 op normale wijze ontlasting gehad. Appellant heeft op 7 september 1995 een ernstig auto-ongeluk gehad ten gevolge waarvan appellant twee dagen in het ziekenhuis heeft gelegen en een gedeelte der werkzaamheden heeft overgelaten aan een waarnemer.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

"5.       “In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor de hond van klager doordat beklaagde in weerwil van zijn onderzoeken er niet in is geslaagd een corpus alienum in de maag of de darmen van de hond van klager vast te stellen.

6.         Naar het oordeel van het College heeft beklaagde niet onjuist gehandeld door op

17 augustus 1995 de aanvankelijke maag/darmklachten van de hond met medicijnen te  bestrijden. Door af te wachten wat daarvan het resultaat is kan worden voorkomen dat een goed geneesbare hond een zwaar belastend en niet geheel risicoloos onderzoek ondergaat.

7.         Ook het onderzoek dat beklaagde heeft verricht op 11 september 1995 kan, ondanks het feit dat naar grote waarschijnlijkheid een in de maag aanwezige pruimenpit niet werd opgemerkt, niet als onjuist of onzorgvuldig uitgevoerd worden aangemerkt.

Een pruimenpit kan onvindbaar blijven ook na een röntgenonderzoek dat op zorgvuldige wijze wordt verricht. Ook bij zorgvuldig uitgevoerde endoscopie kan zulk een object te midden van plantenresten en zand onvindbaar blijven.

8.         Gelet op hetgeen klager stelt ten aanzien van de ontlasting van de hond acht het College het zeer onwaarschijnlijk dat ten tijde van het onderzoek door beklaagde op

11 september 1995 er sprake was van een pruimenpit in de dunne darm.

9.         Meer waarschijnlijk lijkt het dat tengevolge van het onderzoek op die datum een pruimenpit die aanleiding had gegeven tot een ontsteking van de maag is losgeraakt en vervolgens is afgevoerd naar de dunne darm alwaar deze aanleiding is geworden voor de ileus verschijnselen die de laatstbehandelende dierenarts heeft kunnen constateren.

10.     Wel is het College van oordeel dat beklaagde zich wellicht te veel heeft laten leiden door de gedachte dat de afwezigheid van een corpus alienum was vastgesteld, waardoor de terechte bezorgdheid van klager over de ontwikkeling van de gezondheidstoestand is onderschat. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde onvoldoende voortvarend de toestand van de hond beoordeeld in de op het onderzoek volgende dagen. Daardoor is aan klager onvoldoende duidelijk perspectief geboden of en hoe op de tegenvallende resultaten van de therapie zou worden gereageerd.

11.     Het College is derhalve van oordeel dat aan beklaagde niet kan worden verweten op maandag 11 september 1995 een corpus alienum over het hoofd gezien te hebben, doch wel dat de in de loop van de daaropvolgende dagen een te grote mate van onduidelijkheid heeft geheerst over de verdere behandeling, terwijl klager zijn bezorgdheid daarover jegens beklaagde op duidelijke wijze verwoordde, door te wijzen op de voortdurende en relatief snelle vermindering van de toestand van de hond.

12.     Naar het oordeel van het College dient de klacht derhalve gegrond verklaard te worden. Het College overweegt vervolgens welke maatregel geëigend is om aan beklaagde deswege op te leggen.

13.     Het College overweegt dienaangaande dat beklaagde slechts enkele dagen tevoren een zodanig auto-ongeluk was overkomen dat ziekenhuisopname volgde. Het College stelt vast dat de praktijkvoering in de periode waarin het onderzoek naar het corpus alienum heeft plaatsgevonden een enigszins geïmproviseerd karakter droeg. Deze omstandigheden zijn van zodanig incidentele aard, dat het College meent te kunnen volstaan met een gegrondverklaring van de klacht, daar klager terecht klaagt over de behandeling van zijn hond, zonder dat aan beklaagde een maatregel zal worden opgelegd.

De grieven

I.            Appellant bestrijdt de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege, dat hij onvoldoende voortvarend de toestand van de hond heeft beoordeeld in de op het onderzoek van 11 september 1995 volgende dagen (overweging 10). Appellant heeft de hond na het onderzoek van 11 september 1995 niet meer gezien. Uit het telefonisch consult van 12 september 1995 bleek niet de noodzaak van nieuwe onderzoekingen.

II.          Appellant is het oneens met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat door toedoen van appellant in de loop van de dagen volgend op 11 september 1995 een te grote mate van onduidelijkheid heeft geheerst over de verdere behandeling. Appellant is van mening dat de klager deze onduidelijkheid heeft veroorzaakt door drie dierenartspraktijken te bezoeken. Hij acht zich verantwoordelijk voor de organisatie van zijn praktijkvoering, niet voor elke uitlating tegen clienten of elke door een waarnemer ingestelde therapie.

Verweer

Door klager is geen verweer gevoerd.

De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.         In geding is of appellant jegens klager tekort is geschoten in zijn hoedanigheid als dierenarts bij de behandeling van klagers hond.

2.         De eerste grief richt zich tegen het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, dat appellant in de dagen na 11 september 1995 onvoldoende voortvarend de toestand van de hond heeft behandeld.

3.         Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande, dat niet weersproken is, dat appellant na 11 september 1995 slechts eenmaal telefonisch contact heeft gehad met klager op over de toestand van de hond (te weten op 12 september 1995).

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de feiten, die in dat telefoongesprek, zijn besproken, onvoldoende vaststaan om te kunnen concluderen, dat appellant jegens de hond onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Deze eerste grief treft derhalve doel.

4.         Terzake van het onderzoek, dat op 13 september 1995 heeft plaatsgevonden door de waarnemer van appellant is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat appellant slechts verantwoordelijk gesteld kan worden voor een goede organisatie van zijn bedrijfsvoering. Naar het oordeel van Veterinair Beroepscollege is niet komen vast te staan, dat het aan de bedrijfsvoering van de praktijk van appellant schort. Voor de behandeling als zodanig draagt de waarnemend dierenarts de verantwoordelijkheid.

5.         Vast staat vervolgens, dat na 13 september 1995 de hond niet meer voor onderzoek is aangeboden aan de dierenartspraktijk van appellant.

6.         Op grond van de hierboven onder 3, 4 en 5 gestelde overwegingen kan het Veterinair Beroepscollege het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, dat door toedoen van appellant een te grote mate van onduidelijkheid heeft geheerst over de verdere behandeling, niet onderschrijven. Ook deze grief treft derhalve doel.

7.         Het vorenstaande leidt het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie, dat appellant niet is tekort geschoten in de zorg die hij ten aanzien van het aan hem toevertrouwde dier had moeten betrachten. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dient derhalve te worden vernietigd.

Het Veterinair Beroepscollege zal ingevolge artikel 37, vierde lid van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zelf in de zaak voorzien en overweegt in dit verband het volgende.

Het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking nemend is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard wegens gebrek aan voldoende feitelijke grondslag.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

- verklaart het beroep gegrond,

- wijst de klacht af.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr C.M. Wolters, dr C.P.C.M. Oomen, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 12 december 1996 door de voorzitter.

Secretaris.                                                                            Voorzitter.