ECLI:NL:TDIVBC:1996:21 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1996-06

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:21
Datum uitspraak: 12-12-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1996-06
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling kat met plasproblemen.

                         V E T E R I N A I R  B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 96/06

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak

van 15 februari 1996 van het

Veterinair Tuchtcollege (95/0025)

1          Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 februari 1996, aan partijen verzonden op 11 juni 1996, appellant naar aanleiding van een hem betreffende klacht van Y te B (hierna te noemen: klager) een waarschuwing als bedoeld in artikel 16 eerste lid onder letter a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 gegeven.

Appellant heeft bij een op 28 juni 1996 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klager heeft bij een op 18 september 1996 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen schrijven op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 14 november 1996, zulks buiten aanwezigheid van appellant en klager. Appellant  en klager hebben een bericht van verhindering gezonden.

De vaststaande feiten

Nadat de kat van klager door een andere dierenarts was behandeld voor een plasprobleem werd de kat op 9, 11 en 22 februari 1995 aan appellant aangeboden met dezelfde klachten. Op laatstgenoemde datum werd in overleg besloten de kat te opereren. Dezelfde dag werd de operatie verricht en op 27 februari 1995 kon de kat aan klager worden meegegeven. Inmiddels was bij de kat rechtsvoor kreupelheid  opgetreden. Tevens waren er enige abcessen te constateren. Op 3 maart 1995 zijn de hechtingen verwijderd. Op 6 maart 1995 werd de kat aangeboden aan een opvolgend dierenarts voor een second opinion. Deze heeft het Veterinair Tuchtcollege desgevraagd op 6 augustus  1996 een verslag van bevindingen toegezonden  dat als volgt luidt:

“De 3 jaar oude kat “Mickey”is bij ons wegens

strangurieklachten aangeboden op 06.03.1995 alsmede pareseverschijnselen van een voorbeen. Rontgenonderzoek van het betreffende voorbeen gaf geen afwijkingen te zien. De uitgevoerde penisamputatie  gaf een merkwaardig zeer kleine urethraopening te zien en wel halverwege de ventro-dorsale wondvlakte.

Gezien de zeer minimale opening van de urethra hebben we de eigenaar geadviseerd goed op te letten dat de kat goed bleef plassen.

Op 15 april 1995 is de kat opgenomen omdat de kat niet meer kon plassen.

De urethraopening was nu haast in zijn geheel verdwenen. Met moeite is er een katheter ingebracht. De kat is aanvullend geopereerd, waarbij de urethraopening is omsneden, opgeprepareerd is tot boven de bulbourethraal  klieren en het geheel alsnog voldoende naar achteren is gehaald en plastisch chirurgisch verwerkt in de huidomsnijding. Waarbij de opening van de urethra dorsaal in de wondvlakte  gelegen is  en de zijkanten van de opengeknipte urethra ventraalwaarts in de huid gehecht . Post operatief verloop verliep gunstig. Prognose goed.” 

3          De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

“5.  In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor de kat van klagers, doordat beklaagde een plaskater operatie op een onzorgvuldige wijze heeft verricht, kreupelheid heeft veroorzaakt bij de kat en abcessen heeft doen ontstaan.

6.  Naar het oordeel van het College dient bij de hier kortheidshalve als                              plaskateroperatie aangeduide ingreep de urethra tot voorbij de bulbo-urethraalklieren opgeprepareerd te worden teneinde een voldoende grote urethra-opening te bewerkstelligen en daarmede een recidief te voorkomen. Uit het verslag van de opvolgend dierenarts blijkt dat beklaagde zulks niet heeft gedaan hetgeen het College onjuist acht. De klacht dienaangaande dient derhalve gegrond verklaard te worden.

7.  Terzake van de klacht, dat beklaagde kreupelheid heeft veroorzaakt bij de kat door een verkeerde injectie, overweegt het College dat niet in voldoende mate is vast komen te staan wat de oorzaak van de kreupelheid is of is geweest. Het College kan bij gebreke daarvan niet vaststellen of en in welke mate beklaagde deze kreupelheid is te verwijten. Op dit punt kan de klacht derhalve niet gegrond verklaard worden.

8.  Evenmin is het College van oordeel dat de klacht dat beklaagde abcessen heeft veroorzaakt gegrond verklaard dient te worden. Gelet op het feit dat na toediening van injecties met in achtneming van alle voorzorgen zich abcessen kunnen ontwikkelen kan geenszins worden aangenomen dat de abcessen bij de kat in casu een gevolg zijn van onzorgvuldig handelen van beklaagde.

9.  Naar het oordeel van het College dient de klacht van klager dat beklaagde op een onjuiste wijze een operatie heeft verricht gegrond verklaard te worden. Naar het oordeel van het College dient aan beklaagde deswege de maatregel van een waarschuwing opgelegd te worden.

4.          De grieven

            Appellant is het niet eens met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, dat hij

            op onjuiste wijze een operatie heeft verricht (overweging 6). Hij heeft terzake onder

            meer naar voren gebracht, dat de plaskateroperatie lege artis is uitgevoerd. De

            operatie is door appellant ettelijke malen eerder gedaan. Aangezien de kat ongeveer

            9 kilo woog en klager zelf schreef, dat er niets meer van de kat over gebleven was,

            qua gewicht, is het niet zo verwonderlijk dat de voldoende ruime uitgang van de

            urethra verschrompelde tot een kleiner gaatje omdat alle vet en steunweefsel niet

            meer aanwezig was. Appellant vindt het dan ook zeer twijfelachtig of de

            waarschuwing gerechtvaardigd is, temeer daar er voor deze operatie een slagings-

            percentage van ongeveer 60% staat.

5          Het verweer

In het licht van het nader onderzoek van de opvolgend dierenarts is klager van mening dat de plaskateroperatie niet volgens veterinair gebruik is uitgevoerd. Het lijkt hem onwaarschijnlijk dat de te kleine urethra-opening na de operatie veroorzaakt is door het verdwijnen van vet en steunweefsel.                                          

6.         De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   In geding is de vraag of appellant tekort is geschoten in de zorg voor de hem toevertrouwde kat door de wijze, waarop hij een zogenoemde plaskateroperatie heeft verricht.

2.   Het Veterinair Tuchtcollege is van oordeel dat uit het verslag van de opvolgend      

                dierenarts is gebleken dat appellant deze operatie niet op de voorgeschreven

     wijze heeft verricht, omdat gebleken zou zijn dat de urethra niet tot craniaal van

de bulbo-urethraalklieren opgeprepareerd is, waardoor geen voldoende grote   urethra-opening tot stand kwam.

3   Het Veterinair Beroepscollege heeft evenwel aan de hand van dit verslag niet                  

kunnen vaststellen dat de operatie op de door het Veterinair Tuchtcollege                                                         

               gewraakte onoordeelkundige wijze heeft plaatsgevonden. Uit dit verslag  blijkt     

immers geenszins welk uitgangspunt is gehanteerd bij de vaststelling dat de

urethra niet tot craniaal van de bulbo-urethraal-klieren  is opgeprepareerd.

De gegrondverklaring  van de klacht kan dan ook niet worden gedragen door

de daaraan ten grondslag gelegde feiten.

4   Ook anderszins heeft het Veterinair Beroepscollege geen aanknopingspunt

     kunnen vinden voor het oordeel dat appellant de operatie heeft uitgevoerd

     op een wijze, die tot gegrondverklaring van de klacht zou moeten leiden.

5.  De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege moet mitsdien worden vernietigd.

     Het Veterinair Beroepscollege zal ingevolge artikel 37, vierde lid van de Wet op

     de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zelf in de zaak voorzien en     

     overweegt in dit verband het volgende. Het geheel van feiten en omstandigheden

     in aanmerking nemend is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat de

     klacht alsnog ongegrond dient te worden verklaard.  

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

- verklaart het beroep gegrond,

- wijst de klacht af.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr C.M.Wolters,

dr C.P.C.M. Oomen, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs M.A. van Messel (dierenarts) , in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken in het openbaar te

‘s-Gravenhage op 12 december 1996 door de voorzitter.

Secretaris.                                                                            Voorzitter.