ECLI:NL:TDIVBC:1996:20 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1996-05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:20
Datum uitspraak: 10-10-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1996-05
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond met braakklachten.

                         V E T E R I N A I R  B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 96/05

Uitspraak

in de zaak van:

X,

wonende te A

appellant van een uitspraak

van 15 februari 1996 van het

Veterinair Tuchtcollege (95/0098).

1.         Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 februari 1996, aan partijen verzonden op 15 maart 1996, de klacht van appellant betreffende de wijze waarop Y, dierenarts te B (hierna te noemen: beklaagde), zijn hond heeft behandeld gegrond verklaard. Het Tuchtcollege heeft te dier zake aan beklaagde de maatregel van een waarschuwing opgelegd.

Appellant heeft bij een op 8 mei 1996 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Mr R.J.L. Smeeïng, gemachtigde van beklaagde, heeft hierop bij een op 13 juni 1996 binnengekomen verweerschrift gereageerd. Appellant heeft daarop bij een op 28 juni 1996 binnengekomen schrijven weer gereageerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op

5 september 1996 in aanwezigheid van appellant. Beklaagde alsmede diens gemachtigde mr R.J.L. Smeeïng hebben van tevoren laten weten niet aanwezig te zijn.

2.         De vaststaande feiten

Nadat de hond van appellant aanvankelijk op 10 juli 1995 was onderzocht en behandeld met amoxilline en Primperid wegens braakklachten, heeft beklaagde op

14 juli en 18 juli 1995 de hond onder behandeling genomen. Op 14 juli 1995 besloot beklaagde op grond van hetgeen hij had vernomen van appellant dat de hond wat langduriger met Primperid diende te worden behandeld. Op 18 juli 1995 volgde een opname ter observatie, waarbij een bloedanalyse werd gemaakt. Tijdens de opname werd de hond eten en drinken verstrekt en heeft beklaagde niet kunnen waarnemen dat de hond ernstige braakklachten had. Op 18 juli 1995 omstreeks 15.00 uur is de hond met appellant meegegeven of meegenomen door appellant. Op 19 juli 1995 heeft appellant contact gezocht met beklaagde doch dit contact is niet tot stand gekomen. Op 20 juli 1995 is de hond aangeboden aan een andere dierenarts die een mega-oesophagus constateerde waarna deze in overleg met appellant de hond heeft geëuthanaseerd.

3.         De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"5.       In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor de hond van klager doordat beklaagde heeft nagelaten voldoende onderzoek aan de hond te verrichten en daardoor de diagnose dat de hond lijdende was aan een mega-oesophagus heeft gemist.

6.         Het College is van oordeel dat beklaagde niet onjuist handelde door op 14 juli 1995 te besluiten een behandeling met Primperid van de hond van klager die lijdende was aan persisterende braakklachten nog voor een korte tijd voort te zetten. Deze behandeling was aangevangen door een collega die de hond vier dagen eerder had onderzocht.

7.         Het College is evenwel van oordeel dat beklaagde op 18 juli 1995 niet heeft kunnen volstaan met de afspraak, zoals beklaagde stelt, dat slechts een bloedonderzoek zou worden verricht waarna het te volgen beleid nader zou worden bepaald. Gezien de lange duur van de braakklachten - sedert 10 juli 1995 - had beklaagde een meer doortastend beleid, waaronder een röntgenologisch onderzoek, dienen voor te stellen en uit te voeren, tenzij klager zich daartegen, bijvoorbeeld uit kostenoverwegingen had uitgesproken.

8.         Het College heeft geen feiten en omstandigheden vastgesteld die een redelijke verklaring kunnen vormen voor het feit dat beklaagde heeft nagelaten aan klager mede te delen dat tot het door hem te verrichten onderzoek op 18 juli 1995 een röntgenologisch onderzoek zou behoren. De klacht dat beklaagde met name op

18 juli 1995 na opname van de hond een te weinig omvattend onderzoek heeft verricht dient gegrond verklaard te worden, daar het nalaten een röntgenonderzoek te verrichten aan beklaagde onder deze omstandigheden dient te worden aangerekend.

9.         Voorzover klager beoogt te stellen dat beklaagde een onjuiste conclusie heeft getrokken uit hetgeen klager over het braken van de hond heeft medegedeeld, is het College van oordeel dat de klacht op dit punt niet gegrond dient te worden verklaard.

Hoewel het zorgvuldig afnemen van een anamnese tot de verantwoordelijkheden van een dierenarts behoort, kan niet worden vastgesteld dat indien een dierenarts op grond van een anamnese aanvankelijk een aandoening - naar later blijkt ten onrechte - in het kader van een waarschijnlijkheidsdiagnose uitsluit, zulks onvermijdelijk tot de conclusie leidt, dat de dierenarts een kunstfout heeft gemaakt.

10.     In casu is gebleken dat klager en beklaagde op meerdere punten niet optimaal communiceerden. Het College acht het niet uitgesloten dat ook bij het afnemen van de anamnese klager en beklaagde elkaar onvoldoende hebben verstaan, zonder dat aan één der partijen dienaangaande een ernstig verwijt kan worden gemaakt.

11.     Het College constateert dat partijen met kracht van argumenten verdeeld blijven over de vraag wiens wens het was dat de hond na het onderzoek van 18 juli 1995 met klager de praktijk heeft verlaten. Zowel klager als beklaagde stellen daarbij dat dit niet hun wens was. Evenzo zijn de feiten terzake van het telefonisch contact dat klager heeft gehad op 19 juli 1995 niet duidelijk komen vast te staan.

12.     Het tuchtrechtelijk karakter van de procedure brengt met zich dat slechts dan een gegrondverklaring van een klacht kan worden uitgesproken indien de feiten waarover geoordeeld dient te worden vast staan. Nu dit niet het geval is kan de klacht van klager dat onvoldoende alert werd gereageerd op zijn telefonische mededelingen niet gegrond verklaard worden.

13.     Het College komt tot de slotsom dat de klacht van klager voor zover deze is gericht tegen omvang van beklaagdes onderzoek van de hond op 18 juli 1995 gegrond verklaard dient te worden. Naar het oordeel van het College dient aan beklaagde een waarschuwing gegeven te worden.”

4.         De grieven

Appellant heeft -samengevat- de volgende grieven tegen bestreden beslissing aangevoerd.

I.            Het Veterinair Tuchtcollege is in overweging 6 ten onrechte tot het oordeel gekomen dat beklaagde niet onjuist handelde door op 14 juli 1995 te besluiten een behandeling met Primperid van de hond van appellant die lijdende was aan persisterende braakklachten nog voor een korte tijd voort te zetten. Beklaagde heeft ondanks het verzoek van appellant de keel van de hond niet willen onderzoeken, hij heeft zonder onderzoek een injectie toegediend en medicijnen en een dieet voorgeschreven. Het Tuchtcollege refereert naar de mening van appellant ten onrechte naar de behandeling, die door een collega was aangevangen vier dagen eerder.

II.          Onder het hoofd  “de klacht” van de uitspraak wordt ten onrechte gesteld, dat beklaagde de hond op 14 juli 1995 onderzocht. Appellant is van mening dat beklaagde de hond niet heeft onderzocht.

III.         In overweging 7 van het Tuchtcollege wordt ten aanzien van het onderzoek op 18 juli 1995 ten onrechte geen melding gemaakt van het feit dat op onzorgvuldige wijze diergeneesmiddelen zijn verstrekt, vanwege de omstandigheid dat uit het bloedonderzoek geen afwijkingen worden geconcludeerd.

IV.       Appellant is het oneens met de constatering in overweging 11 dat de feiten terzake van het telefonisch contact dat klager gehad heeft op 14 juli 1995 niet duidelijk zijn komen vast te staan. Het Tuchtcollege heeft naar zijn mening onvoldoende aandacht besteed aan de verklaring van de heer Z en de verklaring van de telefoniste van beklaagde ter zitting van het Tuchtcollege.

5.         Het verweer

Mr Smeeïng heeft namens beklaagde hiertoe het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van de eerste en tweede grief van appellant stelt beklaagde dat hij wel degelijk een onderzoek heeft ingesteld. De behandeling werd voortgezet omdat de braakklachten opnieuw optraden, nadat de medicijnen op waren en gezegd werd, dat er enige malen gal in het braaksel was gezien.

Ten aanzien van de derde grief stelt beklaagde dat hij na het bloedonderzoek, dat geen uitsluitsel gaf, de hond voor verder onderzoek opgenomen wilde houden, hetgeen geweigerd werd. Vanwege het vermeende maagprobleem zijn dieetvoer en Suxatantabletten voorgeschreven. Daarmee heeft beklaagde naar zijn mening niet onzorgvuldig gehandeld.

Ten aanzien van de vierde grief ontkent beklaagde niet dat er telefonisch contact is geweest op 19 juli 1995 tussen de assistente van beklaagde en appellant. Over de inhoud van dat gesprek bestaat evenwel geen eenduidigheid.

6.         De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.             Ten aanzien van de eerste grief is het Beroepscollege van mening, dat het Tuchtcollege terecht in overweging 6 heeft kunnen oordelen, dat een voortzetting van een behandeling, die op 10 juli 1995 na onderzoek door een collega was aangevangen, een niet onjuiste handeling van beklaagde was. Het Tuchtcollege heeft geen oordeel uitgesproken over de aard en de omvang van het onderzoek op 14 juli 1995, vermoedelijk omdat partijen daaromtrent van mening verschillen.

De eerste grief treft dus geen doel.

2.             Ten aanzien van de tweede grief van appellant stelt het Beroepscollege vast dat klager in zijn klacht met betrekking tot het gebeuren op 14 juli 1995 geen melding maakt dat beklaagde deze maal de hond heeft onderzocht. Tegen deze passage in de feitelijke weergave van zijn klacht van de beroepen uitspraak kan appellant op zichzelf dan ook bezwaar maken. Zijn tweede grief kan even wel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen beslissing van het Tuchtcollege, nu niet blijkt dat deze mede is gegrond op dit onjuiste onderdeel van de weergave van de klacht van appellant. Voorzover appellant heeft bedoeld zijn tweede grief tevens en meer in het algemeen te richten tegen overweging 6 van het Tuchtcollege, is deze grief reeds behandeld en verworpen bij de eerste overweging van het Beroepscollege.

Derhalve treft de tweede grief geen doel.

3.             Ook de derde grief treft geen doel, omdat uit het enkele feit dat uit het bloedonderzoek op 18 juli 1995 geen afwijkingen zijn geconstateerd, niet mag worden geconcludeerd dat geheel geen medicijnen zouden mogen worden voorgeschreven.

Andere indicaties kunnen daartoe aanleiding geven. Zolang in deze zaak niet van het tegendeel is gebleken, heeft  het Tuchtcollege het toedienen van medicijnen terecht niet als een onjuiste handeling aangemerkt.

4.             Ten aanzien van de vierde grief is het Beroepscollege van oordeel, dat het Tuchtcollege terecht stelt  in overweging 12 dat het tuchtrechtelijk karakter van de procedure met zich meebrengt, dat slechts dan een gegrondverklaring van een klacht kan worden uitgesproken indien de feiten waarover geoordeeld dient te worden vaststaan. Het Tuchtcollege heeft uit hetgeen te berde is gebracht ter zitting danwel vermeld staat in de getuigenverklaring zeer wel kunnen concluderen, dat de feiten waarover het geschil gaat, geenszins vaststaan. Ook deze grief kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Tuchtcollege.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het beroep van appellant niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, zodat dit beroep moet worden verworpen.

7.       Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter Prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr C.M. Wolters,

dr C.P.C.M. Oomen, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr Q.J.M. Kramer, secretaris en uitgesproken in het openbaar te

‘s-Gravenhage op 10 oktober 1996 door de voorzitter.

Secretaris.                                                                              Voorzitter.