ECLI:NL:TDIVBC:1996:19 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1996-04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:19
Datum uitspraak: 14-11-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1996-04
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling paard (merrie) inzake nageboorte.

                                               VETERINAIR BEROEPSCOLLEGE

Dossiernummer:  VB 96/04

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak van

25 januari 1996 van

Veterinair Tuchtcollege (94/0058)

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 25 januari 1996, aan partijen verzonden op 15 maart 1996, de klacht van oorspronkelijk klager, thans appellant - hierna appellant -dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen: beklaagde) tekort is geschoten in de zorg voor een merrie van appellant, voorzover deze gericht is tegen de duur van de behandeling, gegrond verklaard. Het Tuchtcollege heeft naar aanleiding van deze klacht beklaagde een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, gegeven.

De heer W.F.G.A. Hoogewerf heeft, als gemachtigde van appellant, bij een op 7 mei 1996 bij het Veterinair Beroepscollege binnengekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft op 5 juni 1996 bij het Beroepscollege binnengekomen brief gereageerd op genoemd beroepschrift.

Appellant heeft bij een op 11 juli 1996 bij het Beroepscollege ingekomen brief hierop geantwoord.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 10 oktober 1996 in aanwezigheid van zowel appellant als beklaagde.

Appellant heeft zich doen bijstaan door eerdergenoemde gemachtigde de heer W.F.G.A. Hoogewerf alsmede door zijn vader, de heer Z, eigenaar van de merrie. Beklaagde heeft zich doen bijstaan door de heer mr A.J. Baanen en J. Stolk van Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. Zowel de gemachtigde van appellant als die van de beklaagde hebben ter zitting pleitnota’s overgelegd.

Als getuigen zijn door het Beroepscollege gehoord de heer K, mevrouw L, mevrouw M, mevrouw N, geb. O en de heer R.

De vaststaande feiten

Op 15 maart 1993 heeft een merrie van appellant om 15.15 uur geveulend, waarna zij aan de nageboorte bleef staan. Vroeg in de avond heeft beklaagde het dier behandeld met Oxytocine, waar het dier afwijkend op reageerde. Om ongeveer 23.00 uur die dag heeft beklaagde de nageboorte afgepeld. De volgende dagen bleek de merrie ziek te zijn, waarop beklaagde de behandeling vervolgde met spoelingen en onder meer Ampicilline. Op 18 maart 1993 werd de merrie verwezen naar de universiteitskliniek te Utrecht alwaar een op dat tijdstip 8 tot 10 cm grote ruptuur in een uterus werd vastgesteld. De merrie is geëuthanasserd en er is sectie verricht. Het sectierapport luidt, dat het niet mogelijke is de oorzaak van de ruptuur te achterhalen. Evenmin is te achterhalen of de ruptuur bij de partus, dan wel bij het manueel afpellen van de nageboorte is ontstaan. Een acute peritonitis werd geconstateerd.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

“5.   In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor klagers merrie doordat

beklaagde niet heeft vastgesteld dat in de linker baarmoederhoorn een ruptuur aanwezig was, alsmede dat beklaagde zijn behandeling te lang heeft voortgezet  vooraleer naar een tweedelijns-instelling te verwijzen.

6.   Het College dient zich in deze een oordeel te vormen over de vraag welke conclusies de dierenarts onder de gegeven omstandigheden had kunnen en mogen trekken en vervolgens welke actie de dierenarts op basis daarvan redelijkerwijs had moeten ondernemen.

7.   Het college stelt vast dat bij de sectie zowel een acute peritonitis als een ruptuur van 8 cm werd vastgesteld. Naar het oordeel van het College dient te worden aangenomen dat deze ruptuur niet deze omvang had op het moment dat beklaagde de nageboorte afpelde. Immers in dat geval zou de merrie al spoedig een veel ernstiger ziektebeeld hebben getoond na de spoelingen die bij  die gelegenheid en de volgende dagen hebben plaatsgevonden.

8.      Dientengevolge is het College van oordeel, dat de bij sectie geconstateerde ruptuur in         de uterus, hoewel mogelijk reeds gedeeltelijk aanwezig op het moment van het  afpellen van de nageboorte, groter is geworden in de loop van de behandeling.

9.      Derhalve ziet het College zich gesteld voor de vraag of beklaagde verweten dient te worden de mogelijk kleine ruptuur niet te hebben opgemerkt. Naar het oordeel van het College is dat niet het geval. Uit de bevindingen bij het spoelen, noch uit de resultaten van het onderzoek bij het afpellen van de nageboorte had beklaagde dienen af te leiden dat zich in de uterus van de merrie een ruptuur bevond.

10.  Evenzeer is het college van oordeel dat beklaagdes waarschijnlijkheidsdiagnose, dat het paard lijdende was aan een beginnende peritonitis, op veterinair goede gronden tot stand is gekomen.

Beklaagde heeft naar het oordeel van het College op een juiste wijze vervolg gegeven aan deze waarschijnlijkheidsdiagnose, zij het dat beklaagde naar het oordeel van het College zijn behandelingsplan te lang heeft vervolgd.

11.  Met name toen bleek dat de toestand van het paard in de avond van 17 maart 1993 verslechterde en beklaagde de oorzaak daarvan niet kon vaststellen -zoals onder andere blijkt uit het feit dat beklaagde de opinie van een door een verzekerings-maatschappij geraadpleegde deskundige verhelderend achtte- had beklaagde dienen te besluiten dat het paard niet langer volgens  zijn behandelingsplan behandeld kon worden. Beklaagde had op dat moment het paard opnieuw aan een algeheel klinisch onderzoek dienen te onderwerpen, danwel het paard dienen in te zenden naar een tweedelijns-instelling.

12.  De klacht dat beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor klagers merrie voorzover deze is gericht tegen de duur van de behandeling door beklaagde dient derhalve gegrond te worden verklaard. Het College overweegt welke maatregel aan beklaagde deswege dient te worden opgelegd. Naar het oordeel van het College kan in casu worden volstaan met het geven van een waarschuwing, daar het paard waarschijnlijk niet is overleden tengevolge van het feit dat beklaagde naar het oordeel van het College te lang volhardde bij de uitvoering van zijn behandelingsplan.”

De grieven

Appellant heeft -samengevat- de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I           De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege kan niet in alle redelijkheid tot stand

            zijn gekomen. De klacht van appellant is slechts op één onderdeel gegrond

            verklaard. Appellant bestrijdt de beslissing van het Tuchtcollege, dat beklaagde niet

            te verwijten valt dat de ruptuur in de baarmoederwand niet is opgemerkt.

            Appellant is van mening dat beklaagde verantwoordelijk is voor het feit, dat de merrie

            uiteindelijk moest worden geëuthanaseerd.

II          Ofschoon appellant ter zitting van het Tuchtcollege twee getuigen heeft meegebracht    is van hun verklaringen in de beslissing geen melding gemaakt. De    

            verklaringen van getuigen zijn naar de mening van appellant voldoende om beklaagde’s schuld voor de dood van de merrie aan te tonen.

III          Appellant beklaagde zich erover, dat de beslissing van het Tuchtcollege aanzienlijk

             te laat is toegezonden.

Het verweer

Beklaagde verwijst naar zijn verslag van het ziekteverloop van de  merrie van 30 mei 1994. Hij is van mening dat hij bij de verwijdering van de nageboorte op 15 maart 1993 deze voldoende zorgvuldig heeft gecontroleerd en pas bij het tweede bezoek op woensdag 17 maart 1993 bij het spoelen merkbaar minder water naar buiten kwam dan er in was gegaan. Een van de getuigen deed ter zitting van het Tuchtcollege verslag van de verwijdering van de nageboorte, terwijl zij daarbij blijkens de handtekeningenlijst niet aanwezig zou zijn geweest. Beklaagde heeft eigener beweging op 18 maart 1993 aanbevolen het paard aan te beiden aan de Universiteitskliniek te Utrecht.

De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   De materiële bezwaren van appellant houden in dat de beslissing van het Veterinair

Tuchtcollege niet in alle redelijkheid tot stand kan zijn gekomen. Uit het beroepschrift

en uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen leidt het Beroepscollege af dat appellant

daarbij het oog heeft op hetgeen het Tuchtcollege heeft overwogen met betrekking tot

de vraag die het in overweging 5 heeft geformuleerd.

2.   Wat betreft de aanwezigheid van een ruptuur in de linkerbaarmoederhoorn, is het Tucht-

college blijkens overweging 9 van oordeel dat beklaagde niet verweten kan worden de

ruptuur niet te hebben opgemerkt. Het Tuchtcollege is van mening, dat noch uit de bevindingen bij het spoelen, noch uit de resultaten van het onderzoek bij het afpellen

om de nageboorte de beklaagde had dienen af te leiden dat zich in de  uterus van de

merrie een ruptuur bevond.

3.    Op grond van de stukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, komt het Beroepscollege tot het oordeel, dat het beklaagde niet kwalijk is te nemen, dat hij de ruptuur niet heeft opgemerkt tijdens het onderzoek bij het afpellen van de nageboorte.

4.    Ten aanzien van appellant’s grief dat het beklaagde bij het spoelen van de merrie reeds aanstonds duidelijk had moeten zijn dat een doorverwijzing van het paard naar een tweedelijns-instelling geïndiceerd was, overweegt het Beroepscollege het volgende.

5.    Vaststaat - zoals onder meer uit de getuigenverklaring ter zitting blijkt - dat beklaagde gedurende de behandeling dagelijks  tenminste eenmaal heeft gespoeld.

6.    De verklaringen van partijen en getuigen lopen uiteen voorzover het betreft de vraag, of en zo ja, wanneer bij het spoelen duidelijk waarneembaar was, dat meer vloeistof was ingebracht dan er later weer uitkwam.

Ook de ter zitting afgelegde verklaringen van de getuigen lopen hier uiteen.

7.    Uit hetgeen ter zitting is naar voren gekomen is het Beroepscollege gebleken, dat bij de spoeling op 15 maart 1993 niet met zekerheid viel vast te stellen, dat er minder water uitvloeide dan er was ingebracht, met name omdat een deel dat door de merrie werd teruggeperst, niet is opgevangen.

8.    Op grond van de verklaringen van beklaagde en getuigen acht het Beroepscollege het voldoende aannemelijk, dat er op 16 maart 1993 een duidelijke discrepantie was tussen de hoeveelheid ingebracht en uitgekomen water bij het spoelen.

Ook de toestand van het paard verbeterde niet op die dag. Op grond hiervan had beklaagde naar het oordeel van het Beroepscollege op dat moment reeds het paard opnieuw aan een algeheel klinisch onderzoek dienen te onderwerpen, hetzij dienen door te sturen naar een tweedelijns-instelling.

9.        Het Beroepscollege kan derhalve het oordeel van het Tuchtcollege dat beklaagde pas in de avond van 17 maart 1993 zijn behandelingsplan had dienen bij te stellen, niet onderschrijven.

Wel is het Beroepscollege met het Tuchtcollege van mening, dat het paard waarschijnlijk niet is overleden tengevolge van het feit, dat beklaagde te lang volhardde bij de uitvoering van zijn behandelingsplan, respectievelijk dat het naar veterinair inzicht niet aannemelijk is te achten dat een snellere doorverwijzing het paard had kunnen redden.

10.    Ten aanzien van de inzake het niet in een aangevallen uitspraak vermelden van de inhoud van de bij het Veterinair Tuchtcollege afgelegde getuigenverklaringen overweegt het Beroepscollege het volgende.

Uit het proces-verbaal van de zitting van het Tuchtcollege blijkt, dat de door appellant aangemelde getuigen zijn gehoord en dat de inhoud van hun verklaringen -verkort- zijn weergegeven. Het Tuchtcollege is niet gehouden in de beslissing weer te geven op grond van welke verklaringen hij tot zijn oordeel is gekomen.

Deze grief faalt derhalve.

11.    De grief inzake de toezending van de aangevallen uitspraak mist eveneens doel, aangezien weliswaar het Tuchtcollege in beginsel gehouden is de beslissing onverwijld  na de uitspraak aan betrokkenen toe te zenden, maar dit feit bij niet nakoming van het voorschrift niet leidt tot vernietiging van de uitspraak.

12.    Nu het Beroepscollege van oordeel is dat de materiële bezwaren van appellant doeltreffen in die zin dat beklaagde reeds op 16 maart 1993 had dienen te besluiten het paard niet meer volgens zijn behandelingsplan verder te behandelen, ziet het Beroepscollege zich gesteld voor de vraag welke maatregel aan beklaagde dient te worden opgelegd. In dat verband overweegt het Beroepscollege, dat het Tuchtcollege heeft geoordeeld, dat in casu volstaan kan worden met het geven van een waarschuwing, daar het overlijden van het paard waarschijnlijk niet is veroorzaakt door de geconstateerde nalatigheid van de beklaagde.

13.    Ofschoon op grond van bovengenoemde overwegingen van een grotere nalatigheid van beklaagde sprake is dan het Tuchtcollege aannam, acht het Beroepscollege geen redenen aanwezig om een zwaardere maatregel op te leggen dan het geven van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Het Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

n    vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

n    verklaart het beroep gegrond in de voege als voormeld,

n    legt beklaagde de maatregel van een waarschuwing op, als bedoeld in art. 16, eerste lid, onder a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr  B.H. ter Kuile en de leden dr C.P.C.M. Oomen, mr H.C. Cusell, drs C.J.M. Manders (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 14 november 1996 door de voorzitter.

 Secretaris.                                                                           Voorzitter.