ECLI:NL:TDIVBC:1996:18 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1996-03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:18
Datum uitspraak: 12-12-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1996-03
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond met vergiftigingsverschijnselen.

VETERINAIR BEROEPSCOLLEGE

Dossiernummer: VB 96/03

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak van 12 december 1995

van het Veterinair Tuchtcollege (95/0074)

1.   Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 12 december 1995, aan partijen verzonden op 27 februari 1996, appellant naar aanleiding van een hem betreffende klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen: klager), een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, gegeven.

Mr M.R.de Boer, advocaat te Utrecht,  heeft namens appellant bij een op 23 april 1996 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen beroepschrift, op nader aan te voeren gronden, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij een op 16 juli 1996 ingekomen aanvullend beroepschrift is namens appellant uiteengezet op welke gronden het beroep steunt.

Klager heeft bij een op 26 september 1996 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen schrijven hieromtrent opmerkingen gemaakt.

De behandeling ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 14 november 1996, zulks in aanwezigheid van appellant, bijgestaan door zijn raadsman   

mr M.R.de Boer. Klager is bij die gelegenheid niet verschenen.

2.   De vaststaande feiten

Op 23 mei 1995 om ongeveer 08.30 uur heeft de hond van klager het landbouwgif Temik binnen gekregen. Twintig minuten later is de hond die duidelijke vergiftigingsverschijnselen toonde aan appellant aangeboden. Deze stelde onmiddellijk een behandeling met Atropine in zonder de hond het ingenomen gif te laten uitbraken.   

Omstreeks 11.00 uur gaf appellant desgevraagd aan dat het perspectief van de hond gunstig was. Omstreeks 16.30 uur werd de hond weer meegegeven met klager.

Ondermeer werd instructie gegeven dat bij afwijkend gedrag appellant gewaarschuwd diende te worden.    

Van donderdag 25 mei 1995 tot zaterdag 27 mei 1995 11.00 uur is de hond onder behandeling geweest van een collega van appellant.

Op zondag 28 mei 1995 heeft appellant een uitgebreid contact gehad met de moeder van klager daar de hond de voorgeschreven medicatie niet binnen hield.

Op maandagochtend, omstreeks 03.30 uur, heeft klager beklaagde telefonisch benaderd evenals een uur later. In de vroege ochtend is de hond naar appellant gebracht. Appellant heeft de hond daarop onderzocht en aan een infuus gelegd.  De hond is omstreeks 07.30 uur overleden.

3.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

   “

5.             In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor de hond van klager die aan een Temikvergiftiging leed, doordat beklaagde een ontoereikende behandeling heeft ingesteld bij de hond. Tevens klaagt klager dat beklaagde een nonchalante en arrogante houding aannam bij de kontakten met hem en zijn moeder.

6.             Terzake van laatstgenoemde klacht als zou beklaagde nonchalant en arrogant zijn overweegt het College het volgende. De klacht terzake  van de beweerdelijke arrogantie van beklaagde dient niet ontvankelijk verklaard te worden. De Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ziet niet toe op de houding van een dierenarts jegens zijn clientèle, behoudens indien daarvan nadelige gevolgen kunnen uitgaan voor de zorg voor een dier dat de dierenarts wordt toevertrouwd, danwel indien daardoor ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren dient te worden gevreesd.

7.             De kwalificatie die klager op dit punt geeft is uit haar aard zodanig subjectief dat deze in bovengenoemde zin niet relevant geacht kan worden. Het stelsel der wet brengt met zich dat indien de noodzakelijke vertrouwensrelatie tussen een cliènt en een dierenarts  ontbreekt, daar de eerste de laatste als arrogant ervaart, de oplossing van dat probleem niet langs tuchtrechtelijke weg dient te worden gevonden, doch langs die van de vrije artsenkeuze.

8.             De klacht dat beklaagde nonchalant is kan in casu slechts aan de orde komen indien vast komt te staan dat de behandeling door beklaagde van klagers hond ontoereikend is geweest. Derhalve dient eerst deze vraag te worden beantwoord.

9.             Het College stelt vast dat beklaagde een juiste diagnose heeft gesteld: de hond van klager leed aan een Temikvergiftiging. Ook de initiële behandeling met Atropine, zonder de hond te laten braken acht het College juist gezien beklaagde’s constatering dat de hond te zwak was om te laten braken.

10.         Naar het oordeel van het College is beklaagde evenwel tekort geschoten in de zorg voor klagers hond door aan te nemen, dat beklaagde’s hond, nadat deze gebraakt had, in voldoende mate van het binnengekregen gif verlost was.

Nadat de hond enigszins opgeknapt was door de toediening van Atropine had beklaagde er toe dienen over te gaan om de hond geforceerd te laten braken, eventueel te laten vervolgen met een maagspoeling indien de hoeveelheid en/of de concentratie van het gif daartoe aanleiding geven. Tevens behoort de hond in zulke gevallen behandeld te worden door deze aan een infuus te leggen.

11.         Naar het oordeel van het College dient de klacht van klager dat beklaagde de Temikvergiftiging op een ontoereikende wijze heeft behandeld gegrond verklaard te worden. Dat zulks voortkomt uit een nonchalante houding van beklaagde ten aanzien van door hem te behandelen dieren acht het College in genen dele aangetoond of aannemelijk gemaakt.

12.         Nu het College de klacht ten aanzien van de behandeling van klagers hond gegrond acht, overweegt het College welke maatregel aan beklaagde deswege dient te worden opgelegd. Het College heeft vastgesteld ter zitting dat beklaagde het tekortschietend karakter van de door hem ingestelde behandeling niet inziet.

Het College is van oordeel  dat onder deze omstandigheden niet volstaan kan worden met een waarschuwing en dat aan beklaagde de maatregel van berisping dient te worden opgelegd.

4.   De grieven

Appellant heeft -samengevat- de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.                Appellant bestrijdt het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege -in overweging 10- dat appellant tekort is geschoten in de zorg voor klagers hond door aan te nemen dat de hond, nadat deze gebraakt had, in voldoende mate van het binnengekregen gif verlost was.

II.              Evenmin is appellant het eens met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege -in dezelfde overweging 10- dat appellant, nadat de hond enigszins was opgeknapt, ertoe had moeten overgaan om de hond geforceerd te laten braken, eventueel gevolgd door een maagspoeling.

III.             Appellant kan de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege -eveneens in overweging 10- dat de hond in zulke gevallen behandeld had behoren te worden door deze aan een infuus te leggen niet delen.

IV.           Ten onrechte concludeert het Veterinair Tuchtcollege in overweging 11 dat appellant de Temikvergiftiging op een ontoereikende wijze heeft behandeld.

V.             De opvatting van het Veterinair Tuchtcollege, dat de maatregel van een berisping in plaats van een waarschuwing dient te worden opgelegd, omdat appellant ter zitting heeft doen blijken dat hij het tekortschietend karakter van de door hem ingestelde behandeling niet inzag, is naar de mening van beklaagde onbegrijpelijk en in strijd met de beginselen van een goede procesorde.

5.   Het verweer

Klager is het niet eens met de verklaring van appellant dat de hond op 23 mei 1995 ‘s morgens tweemaal heeft gebraakt en dat op grond daarvan mocht worden aangenomen, dat de maag voldoende geledigd was. ‘s Avonds om 22.00 uur braakte de hond nog een grote plas blauw vergif uit.

Naar de mening van klager is het nalaten van het leegpompen van de maag de doodsoorzaak van de hond. Het gedrag van appellant was nonchalant en arrogant.

6.   De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.             In geding is in de eerste vier grieven of appellant tekort is geschoten in zijn hoedanigheid als dierenarts in de behandeling van klager’s hond.

2.             Het Veterinair Beroepscollege overweegt te dien aanzien in de eerste  plaats dat in vergiftigingsaangelegenheden als deze niet sprake kan zijn van een standaardaanpak. Van belang is evenwel dat er snel op de zeer ernstige intoxicatie wordt gereageerd, waarbij een rol speelt in welke mate bij de dierenarts de overtuiging aanwezig kan zijn dat de maag goeddeels leeg is.

3.             Vaststaat dat de hond onmiddellijk na de intoxicatie is aangeboden en behandeld. De verklaring van appellant dat de hond korte tijd na de opname een behoorlijke hoeveelheid heeft uitgebraakt is weliswaar door de klager bestreden, maar bevestigd door appellants collega.

Het Veterinair Beroepscollege ziet in de onbevestigde verklaring van klager dat de hond ‘s avonds om 22.00 uur wederom heeft gebraakt onvoldoende grond om de onjuistheid van appellant’s verklaring op dit punt aan te nemen.

4.             Het Veterinair Beroepscollege staat derhalve voor de beantwoording van de vraag, of appellant verdergaande maatregelen had moeten nemen om te verzekeren dat de maag geheel leeg was.

5.             Bij de afweging of en zo ja  welke maatregelen -opwekken van braken en spoeling-  ter vergroting van de zekerheid, dat de maag volledig leeg is, appellant had moeten nemen, is in de gegeven omstandigheden van belang, of de betreffende maatregel  gecontraindiceerd was. Het Beroepscollege is van oordeel, dat de hond geen of nauwelijks nadelige gevolgen zou hebben ondervonden, indien appellant tot spoeling zou zijn overgegaan.

6.             Ten aanzien van de vraag of in de gegeven situatie appellant verweten kan worden niet te zijn overgegaan tot het medicamenteus opwekken van braken is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat niet vaststaat in de veterinaire wetenschap of in een dergelijke omstandigheid de voordelen daarvan opwegen tegen de nadelen.

Het Veterinair Beroepscollege is echter voorts van oordeel dat de hond geen of nauwelijks nadelige gevolgen zou hebben ondervonden indien appellant tot spoeling zou zijn overgegaan. Nu hij dit heeft nagelaten kan hem onzorgvuldigheid in de behandeling van klager’s hond worden verweten.

7.             Anders dan het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel, dat appellant mocht aannemen, dat de vochtregulatie van de hond voldoende was en derhalve geen infuus noodzakelijk was. Deze grief slaagt derhalve.

8.             De vijfde grief van appellant betreft de vraag, of het Veterinair Tuchtcollege de zwaardere maatregel van een berisping in plaats van een lichtere maatregel van een waarschuwing mocht opleggen, nu appellant er tijdens de zitting van het Veterinair Tuchtcollege geen blijk van heeft gegeven de onjuistheid van zijn handelwijze in te zien.

9.             Daaromtrent overweegt het Veterinair Beroepscollege dat van een dierenarts over wie een klacht is geuit niet kan worden gevergd dat hij nog voordat omtrent de aard van zijn handelen een uitspraak is gedaan, reeds de onjuistheid daarvan zou erkennen. Deze is immers nog niet vastgesteld. Tot een op te leggen verzwaring van een maatregel  behoort slechts te worden besloten, indien sprake zou zijn van een recidive of een handelwijze, waarvan een ieder zonder meer de laakbaarheid zou kunnen inzien. Daarvan is in de onderhavige situatie geen sprake. Deze grief treft derhalve doel.

10.         Het vorenstaande leidt het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie, dat appellant tekort is geschoten in een zorg die hij ten aanzien van het aan hem toevertrouwde dier had moeten betrachten, zulks echter op andere punten en in mindere mate dan het Veterinair Tuchtcollege in zijn aangevallen uitspraak heeft vastgesteld . De uitspraak moet mitsdien worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal ingevolge artikel 37, vierde lid van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zelf in de zaak voorzien en overweegt in dit verband het volgende. Ook het Veterinair Beroepscollege is van oordeel, dat, nu appellant niets heeft gedaan om na het spontaan braken door de hond zeker te stellen dat de maag van de hond voldoende vrij was van het gif, tekort is geschoten in de zorg voor het hem toevertrouwde dier.

Het Veterinair Beroepscollege meent evenwel, het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking nemend en gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de grieven is overwogen, te kunnen volstaan met een gegrondverklaring van de klacht, daar klager terecht klaagt over de behandeling van zijn hond, zonder dat aan beklaagde een maatregel zal worden opgelegd.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak zelf afdoen op na te melden wijze.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

* verklaart het beroep gegrond in de voege als voormeld.

* vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover strekkende tot de oplegging van                  een maatregel, in de zin van art. 16, lid 1 onder b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

* bevestigt deze uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege voor het overige.

Aldus gewezen door de voorzitter prof.mr B.H. ter Kuile en de leden mr C.M.Wolters,

dr C.P.C.M.Oomen, drs  P.J.Goedhart (dierenarts) en drs M.A.van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken in het openbaar te ‘s -Gravenhage op 12 december 1996 door de voorzitter.

Secretaris.                                                                     Voorzitter.