ECLI:NL:TDIVBC:1996:16 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1996-01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:16
Datum uitspraak: 10-10-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1996-01
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling zwaarlijvige hond

                         V E T E R I N A I R  B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 96/01

Uitspraak

in de zaak van

X,

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 21 september 1995 van het

Veterinair Tuchtcollege (95/0031).

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 21 september 1995, aan partijen verzonden op 27 november 1995, de klacht van appellante afgewezen, dat Y, dierenarts te A (hierna: beklaagde) het verwijt treft de hond van appellante op een onzorgvuldige wijze te hebben behandeld, daar beklaagde onvoldoende in de gelegenheid is gesteld het door hem noodzakelijk geachte onderzoek te verrichten.

Appellante heeft bij een op 11 januari 1996 bij het Veterinair Beroepscollege binnengekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Bij een op 19 januari 1996 binnengekomen schrijven heeft appellante het beroepschrift nader gemotiveerd.

Beklaagde heeft bij op 7 februari 1996 bij het Beroepscollege binnengekomen brief gereageerd op genoemd beroepschrift.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaats gevonden op 4 juli 1996 waar zowel beklaagde als appellante met voorafgaand bericht van afwezigheid niet zijn verschenen. Appellante werd ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde M. van Meel-van den Klundert. Tevens was haar echtgenoot, de heer Z aanwezig. Medegedeeld is dat uitspraak zou worden gedaan.

Na de sluiting van de behandeling ter zitting is het Veterinair Beroepscollege echter tot de conclusie gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest. Besloten is het beroepschrift opnieuw ter zitting te behandelen op 5 september 1996. Wederom liet beklaagde weten niet aanwezig te kunnen zijn. Ook appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen.

2.         De vaststaande feiten

Op 17 september 1994 heeft beklaagde de hond van appellante onderzocht. De hond was zwaarlijvig en had een temperatuur van 39.5° C. Beklaagde stelde vast dat bij de ademhaling ronchien hoorbaar waren. De pols was normaal. Beklaagde stelde als diagnose dat de hond aan bronchitis leed. Beklaagde injiceerde Clamoxyl en schreef Alfatrim tabletten voor. Op 27 of 29 september 1994 vond een visite plaats. De behandeling met Clamoxyl werd herhaald. Tevens werd Tolfedine per injectie toegediend. De hond at twee dagen, doch verviel daarna weer in de oude toestand. In de periode van 10 tot en met 12 oktober 1994 vonden enige telefonische kontakten plaats. Een onderzoek aan de hond vond niet plaats. Appellante heeft de hond op

13 oktober 1994 aan een andere dierenarts toevertrouwd. Deze constateerde een baarmoederontsteking. Ondanks een operatie waarbij de baarmoeder werd verwijderd, overleed de hond op 20 oktober 1994.

3.         De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

"5.       In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor de hond van klaagster doordat beklaagde ontoereikend onderzoek heeft verricht aan de hond, danwel heeft nagelaten een onderzoek te verrichten, waardoor beklaagde een baarmoederontsteking niet heeft geconstateerd ten gevolge waarvan de hond zodanig is verzwakt dat deze enige dagen na het operatief verwijderen van de baarmoeder is overleden.

 6.       Het College constateert dat de verklaringen van klaagster en beklaagde op een aantal punten zodanig uiteen lopen dat de feitelijke gang van zaken rond de behandeling van de hond van klaagster niet door het College achterhaald kan worden.

 7.       Vast staat evenwel dat in casu zich enige onregelmatigheden hebben voorgedaan. De onjuiste registratie van de hond als gesteriliseerd kan onder omstandigheden aangemerkt worden als een kunstfout. Gelet op het belang van de betrouwbaarheid van het medisch dossier, niet alleen voor het eigen gebruik van een dierenarts, maar ook en vooral in waarnemingssituaties, dient de feitelijke juistheid van aantekeningen gewaarborgd te zijn.

 8.       Nu klaagster de klacht niet richt op dit aspect van de behandeling, en beklaagde zich derhalve daartegen niet heeft kunnen verweren is het College van oordeel dat het niet juist zou zijn om aan beklaagde in casu een maatregel op te leggen op grond van wat beklaagde - overigens ten onrechte - een computerfout noemt.

 9.       Evenzo is het College van oordeel dat ook het verwonderingwekkende feit dat in het vaccinatieboekje een diagnose is vermeld die beklaagde naar diens verklaring niet heeft gesteld niet tot een gegrond verklaring van de klacht kan leiden, nu beklaagde gemotiveerd heeft weergesproken dat deze aantekening door hem zou zijn gemaakt.

Het College raadt beklaagde aan op bovengenoemde punten zijn praktijkvoering te evalueren en waar nodig te verbeteren.

 10.   Terzake van de klacht van klaagster dat beklaagde tekortschietend onderzoek heeft verricht aan de hond van klaagster overweegt het College het volgende. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde bij het onderzoek op 17 september 1994 voldoende zorgvuldigheid betracht om in redelijkheid tot de conclusie te komen dat de hond waarschijnlijk leed aan bronchitis.

Ook beklaagdes advies om hem opnieuw te consulteren indien blijvende verbetering uitbleef acht het College niet onjuist.

 11.   Het College constateert opnieuw een tegenstrijdigheid in de verklaring van klaagster en beklaagde op het punt of aan beklaagde bij gelegenheid van diens visite op 27 of 29 september is medegedeeld dat de hond een harde buik vertoonde en dat verzocht werd om daar onderzoek daar te verrichten. Nu zulks niet met zekerheid is vast te stellen is het College voor de vraag gesteld of beklaagde onafhankelijk van deze beweerdelijke mededeling en dit verzoek tot een nader onderzoek had dienen over te gaan. Voor deze vraag acht het College het verschil in datering van de visite door klaagster en beklaagde niet van belang.

 12.   Het College is van oordeel dat beklaagde niet onredelijk heeft gehandeld door in het verlengde van zijn eerder verrichte onderzoek de eerdere behandeling te herhalen, gelet op de aanvankelijk goede resultaten ervan en omdat het latere terugvallen van de hond verklaarbaar was door het door de verminderde eetlust onstane gebrek aan therapietrouw.

 13.   Het College acht daarbij van belang dat beklaagde, als onweersproken is gesteld, op 3 oktober 1994 telefonisch naar de gezondheidstoestand van de hond heeft geïformeerd en dat beklaagde werd medegedeeld dat het niet slecht ging met de hond. Immers, indien beklaagde alstoen had vernomen dat de therapie niet was aangeslagen, had beklaagde ertoe dienen over te gaan om opnieuw een volledig onderzoek te verrichten.

 14.   Het College stelt vast dat beklaagde de hond na het onderzoek op 27 of 29 september 1994 niet meer heeft onderzocht. Het College heeft geen feiten en omstandigheden kunnen constateren die klaagster steunen in haar opvatting dat zulks werd nagelaten daar beklaagde reeds op 17, 27 of 29 september 1994 tot een definitieve conclusie was gekomen dat de hond niet aan “iets ernstigs” leed.

 15.   Het College constateert dat beklaagde onweersproken heeft gesteld dat beklaagde op 12 oktober 1994 heeft verzocht de hond te laten onderzoeken. Naar het oordeel van het College dient te worden aangenomen dat van de zijde van klaagster het vertrouwen in beklaagde zodanig geslonken was dat aan dit verzoek van beklaagde geen gevolge is gegeven, mede gelet op het feit dat klaagster kort daarop, doch voordat beklaagde als aangekondigd afwezig was wegens vakantie, een andere dierenarts de behandeling van de hond heeft toevertrouwd.

 16.   Het College is van oordeel dat, hoewel beklaagde enigszins is tekort geschoten in de registratie van de medische toestand van de hond, beklaagde niet het verwijt treft de hond van klaagster op een onzorgvuldige wijze te hebben behandeld, daar beklaagde onvoldoende in de gelegenheid is gesteld het door hem noodzakelijk geachte onderzoek te verrichten. Mitsdien dient de klacht van klaagster ongegrond verklaard te worden.

4.         De grieven

Appellante heeft -samengevat- de volgende grief tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft ten onrechte beslist, dat beklaagde niets te verwijten viel. Beklaagde heeft immers geen aandacht besteed aan de klachten van appellante, die alle wezen op de buik van de hond, namelijk sloomheid, geen eetlust, veel drinken en een harde buik. Hij heeft daarnaar geen onderzoek  ingesteld.

5.         Het verweer

Beklaagde voert hiertegen aan dat appellante in haar beroepschrift symptomen noemt, die niet eerder door haar zijn genoemd. Over de situatie na 3 oktober 1994 kan beklaagde niet oordelen, omdat appellante ondanks verzoek zijnerzijds geen nader onderzoek wenste.

6.         De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.         De grief van appellante richt zich met name tegen het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat “beklaagde bij het onderzoek op 17 september 1994 voldoende zorgvuldigheid heeft betracht om tot de conclusie te kunnen komen dat de hond waarschijnlijk aan bronchitis leed’’.

2.         Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het Tuchtcollege in redelijkheid tot het oordeel is kunnen komen dat beklaagde ten aanzien van de zorgvuldigheid van het onderzoek en de waarschijnlijkheidsdiagnose op 17 september 1994 geen verwijt treft.

3.         Ten aanzien van het onderzoek van de hond bij gelegenheid van de visite van 27 of 29 september 1994 heeft het Tuchtcollege naar het oordeel van het Beroepscollege eveneens terecht geconcludeerd, dat de verklaringen van appellante en beklaagde zozeer uiteenlopen, dat met inachtneming van de summiere vaststaande feiten redelijkerwijze tot herhaling van de eerdere behandeling kon worden besloten.

4.         Het Beroepscollege constateert  -in navolging van het Tuchtcollege- dat de registratie van gegevens betreffende de hond te wensen overliet. Echter kan niet worden vastgesteld in hoeverre de onjuistheid van de geregistreerde gegevens de gestelde diagnose heeft beïnvloed.

5.         Eveneens heeft het Tuchtcollege terecht geoordeeld dat nu appellante zich in haar klacht niet specifiek richt op de onnauwkeurigheid van de administratie van beklaagde deze omstandigheid niet kan leiden tot het opleggen van een maatregel.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat het beroep van appellante niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, zodat dit beroep moet worden verworpen.

7.         Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter Prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr C.M. Wolters,

dr C.P.C.M. Oomen, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr Q.J.M. Kramer, secretaris en uitgesproken in het openbaar te

‘s-Gravenhage op 10 oktober 1996  door de voorzitter .

Secretaris.                                                                                        Voorzitter.