ECLI:NL:TDIVBC:1996:14 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-22

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:14
Datum uitspraak: 10-10-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-22
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Diagnose en verkeerde geneesmiddelen hond.

V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/22

Uitspraak

in de zaak van

X,

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 15 juni 1995 van het

Veterinair Tuchtcollege (95/0122)

1.         Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 juni 1995, aan partijen verzonden op

2 oktober 1995, de klacht van appellante, dat Y (hierna te noemen: beklaagde) te kort is geschoten in de zorg voor haar hond door een verkeerde diagnose te stellen en verkeerde geneesmiddelen voor te schrijven, ongegrond verklaard.

Appellante heeft bij een op 22 november 1995 gedateerd beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak. Z heeft namens beklaagde bij op 22 maart 1996 binnengekomen verweerschrift op dit beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op

5 september 1996. Bij die gelegenheid hebben appellante en beklaagde, deze laatste bij gestaan door zijn gemachtigde Z, hun standpunten nader toegelicht.

2.         De vaststaande feiten

Op 3 september 1994 heeft beklaagde een zwangere teef van appellante onderzocht.

De teef had een ingevallen buik en appellante kon het leven van een of meer pups niet meer waarnemen.

Beklaagde nam bij vaginaal touché waar dat er geen uitvloeiing was. De melkpakketten waren matig gevuld. De pups waren niet palpabel. De cervix was ontsloten. Beklaagde heeft als mogelijkheid geopperd dat de teef reeds was bevallen, waarna de teef de pups zou hebben opgegeten. Er heeft een nader telefonisch kontakt plaatsgevonden op dezelfde dag.

3.         De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

"5.       In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg voor een aan hem toevertrouwde zwangere teef doordat beklaagde ten onrechte is gekomen tot de conclusie dat de teef reeds had geworpen. Tevens is in geding of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor de teef door in de middag van 3 september 1994 aan klaagster te adviseren om Oxytocine toe te dienen aan de teef.

 6.       Het College is van oordeel dat beklaagde niet tekort is geschoten in de zorg voor de teef van klaagster door als waarschijnlijkheidsdiagnose te stellen dat de teef reeds had geworpen. Het feit dat beklaagde bij palpatie de aanwezigheid van een of meer pups niet kon vaststellen is naar het oordeel van het College geen indicatie dat beklaagde op een onjuiste of onzorgvuldige wijze het onderzoek van de hond heeft uitgevoerd.

 7.       Ook bij een deugdelijke uitvoering van de palpatie kan onder omstandigheden de aanwezigheid van pups niet vaststelbaar blijken te zijn.

 8.       Dat beklaagde op het moment van het stellen van de waarschijnlijkheidsdiagnose niet tot het maken van een röntgenfoto is overgegaan acht het College niet onjuist. Het nemen van zulk een foto is op dat moment gelet op de waarschijnlijkheidsdiagnose niet noodzakelijk, daar in het geval dat deze diagnose door de feiten wordt achterhaald de gezondheidstoestand van pup of teef niet nadelig wordt beïnvloed.

 9.       Terzake van de klacht van klaagster, voorzover deze is gericht op een advies van beklaagde om de hond Oxytocine toe te dienen, overweegt het College het volgende. Klaagster verklaart dat beklaagde dit middel wenste toe te dienen aan de hond nadat beklaagde de waarschijnlijkheidsdiagnose had gesteld dat de hond reeds was bevallen. Daarop zou klaagster hebben gereageerd door te stellen dat klaagster zelf dit middel thuis in voorraad had en dat klaagster zelf dit middel wenste toe te dienen. Vervolgens heeft klaagster dit middel niet toegediend.

 10.   Daargelaten of deze weergave van de gang van zaken voldoende recht doet aan de werkelijke gang van zaken -beklaagde weerspreekt gemotiveerd dat Oxytocine voorgeschreven werd- is het College van oordeel dat het voorschrijven van Oxytocine aan een hond die voldoende ontsluiting heeft, zoals beklaagde bij onderzoek heeft geconstateerd, niet onjuist behoeft te zijn. Reeds om die reden kan niet worden vastgesteld dat beklaagde verwijtbaar onjuist zou hebben gehandeld.

De klacht dienaangaande dient derhalve ongegrond verklaard te worden.”

3.         De grieven

I.   Beklaagde heeft bij het onderzoek op 3 september 1994 een onjuiste diagnose gesteld.

     Hij heeft ten onrechte verklaard dat de hond “leeg” danwel “schijnzwanger” was.

     Appellante is het derhalve oneens met de overwegingen 5 en 6 van het Tuchtcollege.

     Voorts heeft hij in het licht van de door hem afgegeven waarschijnlijkheidsdiagnose, dat

     de hond al bevallen en de pups had opgegeten, onjuist gehandeld door toediening van

    oxytocine aan te bevelen.

II.  Appellante is het oneens met het gestelde in overweging 8 van het Tuchtcollege, dat

      beklaagde niet onjuist handelde door geen röntgenfoto te maken. Zij is van mening dat

     door beklaagde geen aanbod is gedaan om röntgenfoto’s te maken.       

4.         Het verweer

Door en namens beklaagde is hiertoe -samengevat- het volgende aangevoerd.

Beklaagde heeft op 3 september 1994 uitvoerig onderzoek gepleegd en hij kon daarbij geen pup waarnemen. Het was niet mogelijk een diagnose te stellen, maar hij kon slechts als waarschijnlijkheidsdiagnose geven dat de teef de pups mogelijkerwijze zou hebben opgegeten.

Tijdens een telefonisch onderhoud later op de dag heeft beklaagde aangeboden röntenologisch onderzoek te verrichten, waarop appellante niet inging.

5.         De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.         Ten aanzien van de eerste grief kan het Beroepscollege uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet anders afleiden dan dat beklaagde, toen hij bij onderzoek wel tekenen van zwangerschap maar geen pup(s) kon waarnemen, daarvan mededeling heeft gedaan aan appellante en die mededeling vergezeld heeft doen gaan van veronderstellingen omtrent de mogelijke oorzaken van een en ander.

Bedoelde veronderstellingen waren naar het oordeel van het Beroepscollege in de gegeven omstandigheden plausibel. Evenzeer plausibel was het nadien telefonisch gegeven advies nog even af te wachten en zonodig contact op te nemen. Dat geadviseerd zou zijn oxytocine te injecteren is door beklaagde met nadruk ontkend en door appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt. Vaststaat in elk geval dat geen injectie met genoemde stof is toegediend.

De eerste grief treft derhalve geen doel.

2.         Dat beklaagde heeft aangeboden röntgenfoto’s te maken heeft het Beroepscollege niet kunnen vaststellen. Het Beroepscollege is evenwel met het Tuchtcollege van oordeel dat het antwoord op de vraag of bedoeld aanbod nu wel of niet is gedaan irrelevant is, aangezien de noodzaak tot het maken van röntgenfoto’s zich ten tijde van het onderzoek door beklaagde, gelet op de gedane constateringen, niet voordeed.

Ook de tweede grief faalt derhalve.

3.         Uit het hiervoor overwogene volgt dat de door appellante voorgedragen grieven niet kunnen leiden tot een andere beslissing dan waartoe het Veterinair Tuchtcollege is gekomen.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het beroep van appellante niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, zodat dit beroep

moet worden verworpen.

7.   Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile en de leden mr C.M. Wolters, dr C.P.C.M. Oomen, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken is het openbaar te

‘s-Gravenhage op 10 oktober 1996 door de voorzitter.

w.g. Secretaris                                                                                             w.g. Voorzitter

voor eensluidend afschrift,

Secretaris.