ECLI:NL:TDIVBC:1996:13 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-20 en VB 1995-21

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:13
Datum uitspraak: 04-07-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-20 en VB 1995-21
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Aneasthesie en nazorg paard

                              V E T E R I N A I R  B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/20 en 21

Uitspraak

in de zaak van:

X

wonende te A,

bijgestaan door Y, advocaat te B,

appellant van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

van 15 juni 1995 (94/0080)

en

in de zaak van:

Z

wonende te C,

bijgestaan door W, advocaat te D,

eveneens appellant van voornoemde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het verloop van de procedure

Zoals uit de desbetreffende uitspraken van het Veterinair Tuchtcollege (VTC) en het verloop van de procedures in eerste aanleg blijkt, heeft X, thans appellant, als klager destijds (juli 1994) twee klachten ingediend bij het VTC aangaande een aantal samenhangende handelingen van twee dierenartsen met betrekking tot zijn paard Granada H, op 13 december 1993. Deze klachten waren gericht tegen V, dierenarts te C, als behandelende chirurg, resp. tegen Z, dierenarts te C, als behandelende anaesthesist. Het VTC heeft de behandeling van beide zaken ter zitting van 18 mei 1995 gevoegd wegens samenhang van beide procedures, doch op 15 juni 1995 in twee uitspraken (VTC 94/0079 resp. VTC 94/0080) afzonderlijk op beide klachten beslist. Deze uitspraken zijn op 25 september 1995 aan de telkens betrokken partijen toegezonden.

Y, advocaat te B, heeft namens appellant bij beroepschrift van

16 november 1995, op nader aan te voeren gronden, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing (VTC 94/0079) van het Veterinair Tuchtcollege van 15 juni 1995.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij genoemde uitspraak (VTC 94/0080) van 15 juni 1995, aan partijen verzonden op 25 september 1995, Z een berisping als bedoeld in artikel 16, eerste lid onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 gegeven.

Y heeft namens X (hierna te noemen: appellant/klager) bij beroepschrift van 16 november 1995, op nader aan te voeren gronden, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Bij een op 28 februari 1996 ingekomen brief heeft hij uiteengezet op welke gronden het beroep steunt.

W, advocaat te D, heeft namens Z (hierna te noemen: appellant/beklaagde) bij een op 27 november 1995 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen beroepschrift eveneens beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Y heeft hierop bij genoemde brief van 28 februari 1996 namens appellant/klager gereageerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 23 mei 1996 in aanwezigheid van appellant/klager, bijgestaan door zijn raadsman Y voornoemd, en appellant/beklaagde, bijgestaan door zijn raadsman W voornoemd.

De vaststaande feiten

Op 13 december 1993 werd een paard van appellant/klager geopereerd door een collega van appellant/beklaagde, V, zulks ter verwijdering van een knobbeltje  aan het linker voorbeen en een woekering aan het linker achterbeen. Door appellant/beklaagde is het paard onder narcose gebracht. Appellant/beklaagde heeft geen volledig prae-anaesthetisch onderzoek verricht. Appellant/beklaagde heeft gelet op de reactie van het paard tijdens een eerdere operatie de doses van de toegediende narcosemiddelen verhoogd. Appellant/beklaagde heeft het paard aangesloten op een puls-oxymeter en een capnograaf. Het paard is geïntubeerd en aangesloten op een gasanaesthesie-apparaat. Na de operatie is het paard vervoerd naar een recovery-box.

Het betrof hier een gesloten ruimte, voorzien van kijkgaten. Op een afstand van circa 2 meter van deze ruimte bevonden zich de paraveterinair T, aan wie de bewaking van het paard was opgedragen, en V, voornoemd. Het paard is ongeveer vijftien minuten nadat het in de recovery-box was geplaatst overleden.

Op 14 december 1993 is een sectierapport opgemaakt, waarvan de conclusie luidt: “postoperatieve cardiopulmonaire decompensatie; geen preexistente orgaanveranderingen.”

Bij brief van 27 januari 1994 heeft appellant/beklaagde appellant/klager als volgt bericht: “Misschien ten overvloede wil ondergetekende u er op wijzen dat voor de operatie van de merrie ‘Granada H’ er geen prae-anaesthetisch onderzoek is verricht, en dat er tijdens de recovery gedurende ca. 10-15 min. geen bewaking van de merrie heeft plaats gevonden.

Een en ander kan misschien een rol spelen bij uw oordeelvorming.”

Bij brief van 7 maart 1994 heeft T, verbonden aan S aan VVVA Schadeverzekeringen een deskundigenrapport toegezonden waarvan de conclusie luidt:

 “In het gehele procedure overzicht zijn twee duidelijke tekortkomingen vast te stellen:

1.    geen pre-anaesthetisch onderzoek

2.    geen continue bewaking van de recovery

De gebruikte farmaca en de combinatie daarvan passen binnen een gebruikelijke en zeer veel toegepaste procedure. De dosering van de diverse farmaca lijkt te hoog in vergelijking met de geadviseerde dosering.

Wellicht waren medische indicaties hiervan de reden.

Het is echter bekend, dat doseringen als in dit geval toegepast vaker gebruikt worden zonder klinisch waarneembare effekten.

Het is alleszins denkbaar dat een initieel optredend zuurstof tekort in het weefsel in het begin van de anaesthesie, tijdens het verdere verloop en recovery is verergerd. Hierdoor kunnen processen in gang worden gezet die als oorzaak van het overlijden kunnen worden aangemerkt.

Hoewel op sommige punten in de anaesthesie-procedure aanmerkingen gemaakt kunnen worden, is het mijns inziens niet mogelijk een verband te leggen met het overlijden van het paard.”

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"5.       In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor het paard van klager doordat beklaagde achtereenvolgens heeft nagelaten om een prae-anaesthetisch onderzoek uit te voeren, een te hoge dosis narcosemiddelen heeft toegediend, niet op de juiste wijze een tube heeft verwijderd, nagelaten heeft de recoveryruimte in te richten met een noodvoorziening voor het toedienen van zuurstof en postoperatieve zorg deels heeft overgelaten aan een onvoldoende gekwalificeerde persoon, die de bewaking op onjuiste wijze heeft uitgevoerd.

Tevens is in geding of beklaagde ten onrechte heeft nagelaten te waarschuwen voor de risico’s welke met een algehele narcose gepaard gaan.

6.         Naar het oordeel van het College is de klacht terzake het onvoldoende uitvoeren van een prae-anaesthetisch onderzoek gegrond.

Beklaagdes verweer dat het paard hem goed bekend was en er reeds ervaring was opgedaan met de anaesthesie van het paard van klager kan hem niet baten. Een volledig prae-anaesthetisch onderzoek dient vooraf te gaan aan de toediening van een algehele narcose.

7.         De klacht terzake de dosering van de toegediende praemedicatie en narcose is naar het oordeel van het College niet gegrond. Beklaagde heeft niet zonder goede veterinaire argumenten kunnen besluiten op grond van de eerdere ervaringen met het paard van klager dat een enigszins hogere dosis in de rede lag. Evenmin gaat van de gebruikte doseringen een zodanige gevaarzettende werking uit dat om die reden de gebruikte doseringen zouden moeten worden afgekeurd.

8.         Terzake van de klacht dat beklaagde een tube op een juiste wijze (het Veterinair Beroepscollege leest: op een onjuiste wijze) zou hebben verwijderd, overweegt het College dat, daargelaten wat de feitelijke gang van zaken is geweest, ook in het geval deze zou zijn als klager weergeeft, het College daarin geen zodanig tekort schieten aanwezig acht dat een tuchtmaatregel op zijn plaats zou zijn.

9.         Naar het oordeel van het College is de klacht gegrond voorzover klager beoogt te stellen dat in de recovery-box een voorziening ter toediening van zuurstof in geval van nood aanwezig diende te zijn.

10.     Evenwel is het College niet van oordeel dat vast is komen te staan dat beklaagde de verdere bewaking van het paard, na de controle door beklaagde, heeft overgelaten aan een persoon die daarvoor onvoldoende gekwalificeerd zou zijn. Wel is het College van oordeel dat deze bewaking is verricht op een wijze die onvoldoende is. Het paard van klager had voortdurend in het oog gehouden dienen te worden teneinde de ontwikkeling in het ontwaken uit de narcose te volgen.

11.     Beklaagde is voor dit tekortschieten verantwoordelijk daar beklaagde naar het oordeel van het College op onvoldoende duidelijke wijze instructies heeft verstrekt aan degene die deze bewaking diende uit te voeren.

12.     Ten aanzien van de klacht van klager dat beklaagde ten onrechte heeft nagelaten te waarschuwen voor de risico’s welke aan een algehele narcose zijn verbonden overweegt het College het volgende.

13.     Klager heeft zich doen vergezellen van de manegehouder welke het paard van klager verzorgt. Deze heeft zich naar eigen verklaring nadrukkelijk met de toestand van het paard dat onder narcose was bezig gehouden, door ondermeer naar de diepte van de narcose te informeren en daarenboven zelfstandig te pogen de ooglidreflex van het dier waar te nemen. Naar het College dient aan te nemen heeft de manegehouder zich namens de aanwezige klager aldus met de controle op de ingreep bezig gehouden.

14.     Gelet op de wijze waarop de manegehouder zich als voldoende deskundig heeft voorgedaan is het College van oordeel dat beklaagde er terecht van heeft mogen uitgaan dat klager, of diens bij de operatie optredende waarnemer er van op de hoogte was dat aan een algehele narcose risico’s verbonden zijn. Naar het oordeel van het College dient derhalve de klacht dat beklaagde klager over deze risico’s niet heeft ingelicht ongegrond verklaard te worden.

15.     Het College komt derhalve tot de conclusie dat beklaagde tekort is geschoten door het nalaten van een prae-anaesthetisch onderzoek en het nemen van maatregelen ten behoeve van het ingrijpen in geval zich complicaties voordoen gedurende de nazorg, te weten een voorziening voor het toedienen van zuurstof in de recovery-box en het verzorgen van adequate bewaking bij het bijkomen uit de narcose van het paard.

16.     Door het nalaten van deze handelingen en het nalaten van het treffen van deze voorzieningen heeft beklaagde zich vermijdbaar gevaarzettend gedragen voor het leven van het paard van klager.

Naar het oordeel van het College dient de klacht dat beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor het paard van klager derhalve gegrond te worden verklaard en aan klager een tuchtmaatregel te worden opgelegd. Het College is van oordeel dat aan beklaagde de maatregel van berisping dient te worden opgelegd.”

De grieven van appellant/klager

Namens appellant/klager zijn onder handhaving van alle klachten, die in eerste aanleg tegen appellant/beklaagde zijn gericht -samengevat- de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd; appellant/klager heeft daarbij kennelijk beoogd te stellen dat de door het Veterinair Tuchtcollege aan appellant/beklaagde opgelegde maatregel niet in overeenstemming is met de tegen hem gerichte klachten.

I.            Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege overwogen, dat, hoewel appellant/beklaagde verweten mag worden, dat hij geen pré-anesthetisch onderzoek heeft verricht, de toegediende respectievelijk gebruikte doseringen niet van gevaarzettende aard waren.

T stelt immers in zijn brief van 7 maart 1994 aan VVVA Schadeverzekeringen, dat in vergelijking met de geadviseerde doseringen de toegediende hem te hoog voorkwamen, waartoe wellicht een medische indicatie de reden kan zijn.

Het bestaan van een dergelijke medische indicatie is echter bij gebreke van een pre-anesthetisch onderzoek niet kunnen worden vastgesteld, hetgeen ook T als een “duidelijke tekortkoming” kwalificeert.

Vervolgens overweegt T, dat het alleszins denkbaar kan zijn, dat een initieel optredend tekort aan zuurstof in het weefsel in het begin van de anesthesie, tijdens het verdere verloop en recovery is verergerd, waardoor processen in gang worden gezet die als oorzaak van het overlijden kunnen worden aangemerkt.

II.          Mede op grond van de tijdens de behandeling in eerste aanleg afgelegde verklaring van de heer R moet en had het Veterinair Tuchtcollege in algemene zin behoren te overwegen dat in de postoperatieve nazorg tekort was geschoten, niet alleen ten aanzien van de verwijdering van de  tube, maar ook bij de bewaking en doordat in de recovery-box een zuurstofvoorziening ontbrak.

III.         Ten onrechte laat het Veterinair Tuchtcollege na aan te geven, dat het overlijden van het paard aan appellant/beklaagde mag worden toegerekend.

IV.       Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege overwogen, dat appellant/beklaagde niet tekort is geschoten in diens voorlichting aangaande de  risico’s van een totale narcose door er melding van te maken dat de heer R hem (appellant/klager) als zodanig heeft vervangen, althans met hem op één lijn zou mogen worden gesteld. Appellant/klager zou het paard niet voor de onderhavige operatie hebben aangeboden, indien hij op de hoogte was geweest van de omvang van het risico van een algehele narcose.

Het verweer van appellant/beklaagde

Door en namens appellant/beklaagde is hiertoe -samengevat- het volgende aangevoerd.

De door appellant/beklaagde toegediende medicatie is bepaald door zijn eerdere ervaring met het onderhavige paard. Toen dit paard voor de eerste keer werd geopereerd, was hem gebleken, dat het met de normale doseringen niet voldoende onder narcose kon worden gebracht.

Gelet op de ervaring, die is opgedaan in de onderhavige zaak, en gelet op een artikel over anesthesie van paarden in het blad “Heelkunde in perspectief”,  waaruit blijkt dat het narcoserisico bij paarden nog groter is dan ten tijde van het verrichten van de onderhavige operatie reeds bekend was, worden cliënten thans standaard over dit risico ingelicht.

Aangezien uit het onderzoek van T blijkt dat de oorzaak van het overlijden van het paard onduidelijk is, hetgeen past in het algemene beeld, dat in genoemd artikel wordt geschetst, is appellant/beklaagde van mening, dat er geen enkele relatie is tussen het overlijden van het paard en de verwijten die hem door het Veterinair Tuchtcollege zijn gemaakt.

Voor het overige ligt het verweer van appellant/beklaagde besloten in de van zijn kant

-hierna te noemen- grieven tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

De grieven van appellant/beklaagde

Namens appellant/beklaagde zijn -samenvat- de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.            Het Veterinair Tuchtcollege gaat ten onrecht uit van de, zeer algemeen geformuleerde, (rechts)opvatting dat een volledig pre-anesthetisch onderzoek altijd vooraf dient te gaan aan de toediening van een algehele narcose.

Een dergelijk onderzoek is in de kring van dierenartsen in Nederland geen usance en vindt tot op heden vooral in de academische wereld plaats. Dit onderzoek, zoals dat wordt uitgevoerd in de academische wereld bestaat uit een klinische blik op het paard en een onderzoek van hart- en longfunctie.

Appellant/beklaagde kende het paard en had het voor de onderhavige operatie nog gezien. Hij kon aan het paard niets afwijkends bemerken.

Een hart- en longonderzoek is achterwege gebleven, maar indien er sprake zou zijn geweest van hart- en longklachten, die een contra-indicatie zouden vormen voor een algehele narcose, zou dit indirect merkbaar zijn geweest. Ook tijdens de operatie gaven de capnograaf en de puls-oxymeter aan dat er met het paard niets aan de hand was.

II.          Ten onrechte gaat het Veterinair Tuchtcollege ervan uit, dat in de recovery-box een voorziening ter toediening van zuurstof aanwezig had moeten zijn.

Appellant/beklaagde is van mening dat het in Nederland geen usance is, dat er bij het toedienen van een algehele narcose bi j een paard een voorziening ter toediening van zuurstof in noodgevallen aanwezig is, temeer daar het overgrote deel van de operaties op paarden onder praktijkomstandigheden plaatsvindt in de wei of de stal waar het paard verblijft. Ook in klinieken, die gespecialiseerd zijn in operaties bij paarden ontbrak destijds een dergelijke voorziening. Eerst sinds kort hebben enkele gespecialiseerde klinieken een zuurstofleiding in de recovery-box aangelegd.

III.         Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege overwogen, dat het paard van appellant/klager tijdens de recovery voortdurend in het oog gehouden had dienen te worden.

Het is een feit van algemene bekendheid dat aanwezigheid in de recovery-box tijdens de recovery levensgevaarlijk is voor betrokkenen.

Naar het oordeel van appellant/beklaagde was er tijdens de recovery voldoende toezicht op het paard, omdat de heer U, die aanwezig was in een op circa 2 meter afstand van de recovery-box gelegen box en daar assisteerde bij het aanbrengen van een infuus, op die afstand de ademhaling van het paard kon volgen en bovendien enkele malen door de kijkopening in de deur van de recovery-box heeft gekeken. De heer U, die veel ervaring heeft met paarden en bij het dierenhospitaal Q is ingeschreven als paraveterinair, constateerde dat het paard rustig lag te ademen.

Het verweer van appellant/klager

Door en namens appellant/klager is hiertoe -samengevat- het volgende aangevoerd.

Aangezien appellant/beklaagde verbonden is aan één van de weinige dierenklinieken, die gespecialiseerd zijn in de behandeling en operaties van paarden, bagatelliseert hij ten onrechte het nalaten van een prae-anaesthetisch onderzoek met de stelling, dat een dergelijk onderzoek alleen in de academische wereld zou plaatsvinden. T heeft gerapporteerd, dat een dergelijk onderzoek steeds noodzakelijk is. Het verrichten hiervan had in casu temeer in de rede gelegen, omdat in het verleden reeds eerder problemen waren gerezen bij de narcose van het onderhavige paard en appellant/beklaagde om die reden heeft besloten hogere doseringen dan normaal toe te dienen.

Het achterwege laten van het hier bedoelde onderzoek kan niet gerechtvaardigd worden door te stellen dat de capnograaf en puls-oxymeter tijdens de operatie aangaven, dat er met het paard niets aan de hand was, omdat de vele signalen van deze meter genegeerd werden met het feitelijk uitschakelen van dat apparaat.

Door T is bevestigd, dat in de recovery-box een zuurstofvoorziening aanwezig had moeten zijn. Het is derhalve een feit dat de recovery niet over de vereiste outillage beschikte.

Door appellant/beklaagde wordt aangevoerd, dat de heer U het paard heeft bewaakt vanuit een nabij de recovery gelegen box. De heer U kwalificeert zich in zijn schriftelijke verklaring slechts als assistent en kan derhalve niet als voldoende gekwalificeerd worden aangemerkt voor de bewaking van een paard onder de omstandigheden van dat moment.

Overigens is met het voorgaande in tegenspraak, dat appellant/beklaagde bij brief van

27 januari 1994 heeft verklaard, dat er tijdens de recovery gedurende 10 tot 15 minuten geen bewaking van de merrie heeft plaatsgevonden.

De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

I.            Ontvankelijkheid beroep van appellant/beklaagde

1.         Bij aangetekend schrijven van vrijdag 24 november 1995 is W, advocaat te D, namens appellant/beklaagde in beroep gekomen tegen de op 25 september 1995 aan partijen verzonden uitspraak (VTC 94/0080) van het Veterinair Tuchtcollege van 15 juni 1995.

Dit beroepschrift is bij het Veterinair Beroepscollege binnengekomen op maandag 27 november 1995, dat is binnen de beroepstermijn bedoeld in art. 37, lid 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (vgl. Algemene Termijnenwet).

Het beroep van appellant/beklaagde is derhalve ontvankelijk.

II.    Voeging

2.         Het Veterinair Beroepscollege zal de beide hierboven genoemde beroepprocedures (VBC 95/20 en 21) wegens onderlinge samenhang voegen terzake van de uitspraak.

III.         ten aanzien van de grieven van appellant/klager

3.         De eerste grief van appellant/klager treft geen doel. T heeft in zijn door appellant/klager aangehaalde brief vermeld, dat de toegepaste doseringen hoog waren en aangegeven, dat hiervoor wellicht medische indicaties waren. Hij maakt er echter geen melding van, dat uit prae-anaesthetisch onderzoek had kunnen blijken, welke doseringen in casu geïndiceerd waren. Voorts maakt T melding van de mogelijke gevolgen van een initieel optredend zuurstoftekort in het begin van de anesthesie, maar hij legt daarbij geen verband met de door appellant/beklaagde toegediende doseringen.

Appellant/beklaagde heeft in dit verband aangevoerd, dat bij gelegenheid van een eerdere operatie gebleken was, dat het onderhavige paard slechts met vrij hoge doseringen onder narcose kon worden gebracht en dat de voor hetzelfde paard hiertoe benodigde doseringen bij een volgende operatie doorgaans niet veranderen.

Het Veterinair Beroepscollege acht deze verklaring van appellant/beklaagde voor het bij gelegenheid van de onderhavige operatie toedienen van hogere doseringen dan normaal niet onjuist en kan zich derhalve verenigen met zevende overweging van de uitspraak van het Tuchtcollege.

4.         De tweede grief van appellant/klager treft eveneens geen doel.

Het Beroepscollege is, om redenen die hierna, bij de bespreking van de grieven van appellant/beklaagde onder 12 en 13 uiteengezet zullen worden, van oordeel dat appellant/beklaagde noch voor wat betreft de afwezigheid van apparatuur voor het toedienen van zuurstof, noch voor wat betreft de bewaking in de recovery is tekortgeschoten in de postoperatieve zorg voor het paard. Ook overigens is van een zodanig tekortschieten niet gebleken.

5.         Het Beroepscollege heeft na bestudering van de desbetreffende stukken en van het sectieverslag, en na kennisneming van het deskundigenrapport van T, niet kunnen vaststellen dat het overlijden van het paard aan appellant/beklaagde moet worden toegerekend. Weliswaar is door appellant/beklaagde nagelaten een prae-anaesthetisch onderzoek te verrichten, maar een verband met het vervolgens overlijden van het paard kan naar het oordeel van het Beroepscollege niet worden gelegd.

6.         Ten aanzien van de vierde grief van appellant/klager overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

7.         Bij de vertrouwensrelatie, welke dient te bestaan tussen de behandelende dierenarts en de eigenaar van het dier waarvoor de hulp van de dierenarts is ingeroepen, is een tweezijdige communicatie van wezenlijk belang. Deze communicatie verlangt enerzijds van de kant van de dierenarts een naar omstandigheden doelmatige voorlichting aan de eigenaar omtrent met name de diagnose en het daarop te gronden plan van behandeling, en anderzijds van de kant van de eigenaar een actieve betrokkenheid welke onder meer kan bestaan in het tijdig verschaffen van voldoende en terzake dienende gegevens betreffende het dier en, zo nodig, uit het stellen van (nadere) vragen over hetgeen de eigenaar niet voldoende duidelijk is met betrekking tot de diagnose en het plan van behandeling.

8.         In dit licht bezien treft de vierde grief van appellant/klager doel. Appellant/klager heeft het paard aangeboden voor een operatie, die meer om cosmetisch redenen dan uit medisch noodzaak diende te worden verricht. In dit perspectief gezien had het op de weg van appellant/beklaagde gelegen, die het paard als dierenarts reeds eerder behandeld had,  appellant/klager zo nauwkeurig mogelijk in te lichten over de omvang van het narcoserisico, dat ook naar de destijds bestaande veterinaire inzichten groter is dan bij vele andere dieren, opdat appellant/klager, beter dan in casu het geval is geweest, de afweging had kunnen maken of hij een dergelijk risico wilde accepteren.

9.         Daaraan doet in de gegeven omstandigheden van dit geval niet af dat onvoldoende is komen vast te staan in hoeverre appellant/klager zelf vóór de ingreep reeds voldoende inzicht in het narcoserisico had, althans tijdig had kunnen verwerven. Bij de verhouding tussen de gevaarzetting die bij paarden bij algehele narcose bestaat, en de voornamelijk cosmetische redenen voor de onderhavige chirurgische ingreep bij het paard diende appellant/beklaagde ook zonder verdere navraag van de zijde van appellant/klager deze laatste tijdig nader in te lichten omtrent het narcoserisico, als boven overwogen.

10.     Ten aanzien van het onderdeel van de klacht, dat tijdens de operatie alarmerende signalen van de puls-oxymeter zijn genegeerd en controle van pols- en longfunctie achterwege zijn gebleven, overweegt het Beroepscollege het volgende.

Appellant/beklaagde heeft verklaard dat hij tijdens de operatie het alarm van de puls-oxymeter heeft uitgeschakeld, omdat dit apparaat was ingesteld voor gebruik in de humane geneeskunde en daardoor te vroeg signalen afgaf. Niet gebleken is, dat hij daarna geen acht meer heeft geslagen op hetgeen de puls-oxymeter aangaf,

Evenmin is gebleken, dat appellant/beklaagde nalatig is geweest bij de controle van pols- en longfunctie.

IV.       ten aanzien van de grieven van appellant/beklaagde

11.     De eerste grief van appellant/beklaagde treft geen doel.

De kliniek, waaraan appellant/beklaagde verbonden is, wordt naar uit de stukken en ter zitting is gebleken gepresenteerd als een kliniek, die -onder meer- gespecialiseerd is in de behandeling en het opereren van paarden.

Een aan een dergelijke kliniek verbonden dierenarts dient alvorens tot een operatie als de onderhavige over te gaan grote nauwkeurigheid in acht te nemen, omdat degene, die een paard aan een kliniek als deze aanbiedt, een dergelijke nauwkeurigheid mag verwachten. In dit kader had het op de weg van appellant/beklaagde gelegen een prae-anaesthetisch onderzoek, dat verder ging dan het enkel bekijken van het paard, te verrichten. De stelling van appellant/beklaagde dat het verrichten van een dergelijk onderzoek geen invloed zou hebben gehad op het verdere verloop van de behandeling, doet hier niet aan af, omdat dit pas achteraf kon blijken.

12.     De tweede grief van appellant/beklaagde is terecht voorgedragen.

Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege was het ten tijde dat de onderhavige operatie werd verricht ook in klinieken als “Q” niet zodanig gebruikelijk dat een recovery-box was uitgerust met een voorziening voor zuurstofbehandeling, dat -beoordeeld naar de gangbare veterinaire inzichten en maatstaven van dat moment- appellant/beklaagde van het ontbreken van een dergelijke voorziening een verwijt kan worden gemaakt.

13.     De derde grief van appellant/beklaagde is eveneens terecht voorgedragen.

Het Beroepscollege stelt voorop, dat het de door appellant/beklaagde bij brief van 27 januari 1994 afgelegde verklaring, dat er tijdens de recovery geen bewaking aanwezig was, gelet op zijn nadere verklaring op dit punt, aldus begrijpt, dat er in de recovery-box zelf niemand ter bewaking aanwezig was.

Het Beroepscollege is van oordeel, dat bewaking op de wijze zoals deze heeft plaatsgevonden, te weten door een ervaren assistent op zeer korte afstand van de recovery, en op een plaats van waaruit de gebeurtenissen in de recovery goed te volgen waren, als voldoende kan worden beschouwd.

V.         ten aanzien van het beroep van zowel appellant/klager als appellant/beklaagde.

14.     Het vorenstaande leidt het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie dat appellant/beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij ten aanzien van het aan hem toevertrouwde dier had moeten betrachten, zulks echter op andere punten en in mindere mate dan het Veterinair Tuchtcollege in zijn aangevallen uitspraak heeft vastgesteld. Die uitspraak moet mitsdien worden vernietigd. Het Beroepscollege zal ingevolge artikel 37, vierde lid van de Wet op de uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 zelf in de zaak voorzien en overweegt in dit verband het volgende.

Ook het Beroepscollege is van oordeel dat, nu appellant een prae-anaesthetisch onderzoek achterwege heeft gelaten en appellant/klager onvoldoende heeft geïnformeerd omtrent de omvang van het risico dat juist bij paarden aan een algehele narcose is verbonden, sprake is van een nalaten in de zin van artikel 14, aanhef en onder a van de Wet op de uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 dat oplegging van een maatregel rechtvaardigt. Het Beroepscollege ziet evenwel, het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking genomen en gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de grieven is overwogen, termen voor oplegging van een lichtere maatregel dan door het Tuchtcollege is gedaan. Derhalve wordt aan appellant de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat de beide beroepprocedures

VB 95/20 en VB 95/21 wegens onderlinge samenhang terzake van de uitspraak worden gevoegd, en dat de bestreden uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en het Beroepscollege zelf de zaak zal afdoen.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

voegt de beroepprocedures VB 95/20 en VB 95/21,

vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

legt appellant/beklaagde de maatregel van een waarschuwing op.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile, en de leden mr C.M. Wolters,

dr C.P.C.M. Oomen, drs C.J.M. Manders (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangende secretaris mr C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 4 juli 1996 door de voorzitter.

w.g. Plv. secretaris                                                                           w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Plv. secretaris.