ECLI:NL:TDIVBC:1996:12 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-19

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:12
Datum uitspraak: 04-07-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-19
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Anaesthesie en nazorg paard

                            V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/19

Uitspraak

in de zaak van:

X ,

wonende te A,

bijgestaan door Y, advocaat te B,

appellant van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

van 15 mei 1995 (94/0079)

Het verloop van de procedure

Zoals uit de desbetreffende uitspraken van het Veterinair Tuchtcollege (VTC) en het verloop van de procedures in eerste aanleg blijkt, heeft X, thans appellant, als klager destijds (juli 1994) twee klachten ingediend bij het VTC aangaande een aantal samenhangende handelingen van twee dierenartsen met betrekking tot zijn paard Granada H, op 13 december 1993. Deze klachten waren gericht tegen Z, dierenarts te C, als behandelende chirurg, resp. tegen W, dierenarts te C, als behandelende anaesthesist. Het VTC heeft de behandeling van beide zaken ter zitting van 18 mei 1995 gevoegd wegens samenhang van beide procedures, doch op 15 juni 1995 in twee uitspraken (VTC 94/0079 resp. VTC 94/0080) afzonderlijk op beide klachten beslist. Deze uitspraken zijn op 25 september 1995 aan de telkens betrokken partijen toegezonden.

B heeft namens appellant bij beroepschrift van 16 november 1995, op nader aan te voeren gronden, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing (VTC 94/0079) van het Veterinair Tuchtcollege van 15 juni 1995. Bij een op 28 februari 1996 ingekomen brief heeft hij uiteengezet op welke gronden het beroep steunt.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 23 mei 1996 in aanwezigheid van appellant, bijgestaan door zijn raadsman B, en beklaagde, bijgestaan door zijn raadsman V.

De vaststaande feiten

Op 13 december 1993 werd een paard van appellant geopereerd door beklaagde ter verwijdering van een knobbeltje aan het linker voorbeen en een woekering aan het linker achterbeen. Door een collega van beklaagde, W, is het paard onder narcose gebracht. Daarmee heeft beklaagde geen bemoeienis gehad. Het paard is na de operatie aan de zorg van deze collega overdragen voor de post-operatieve behandeling. Nadat het paard in de recovery-box was geplaatst is het daar ongeveer een kwartier later overleden.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"5.       In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor het paard van klager omdat beklaagde medeverantwoordelijk is voor door een collega gemaakte fouten bij de anaesthesie en nazorg van het aan beklaagde voor een operatie toevertrouwde paard van klager.

6.         Het College overweegt dienaangaande dat het systeem der Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 meebrengt, dat elk der bij een behandeling van een dier betrokken dierenartsen verantwoordelijk is voor dat deel der werkzaamheden dat volgens de werkverdeling tussen de samenwerkende dierenartsen aan elk van hen is toegedeeld. Daarnaast is elk der aldus samenwerkende dierenartsen verantwoordelijk voor de deugdelijkheid van de wijze waarop de taken worden verdeeld.

7.         In casu is niet gesteld door klagers, noch anderszins aan het College gebleken, dat in de afstemming der werkzaamheden onvolkomenheden of onduidelijkheden zijn geslopen. Voor zover klager beoogt te stellen dat beklaagde zich niet op de vakbekwaamheid van zijn collega heeft mogen vertrouwen acht het College de klacht ongegrond. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde - mede gelet op het feit dat de collega van beklaagde zich postacademisch nader heeft geschoold en gelet op de ervaring van deze collega - zich op diens vakbekwaamheid mogen verlaten.

8.         Vervolgens overweegt het College dat ten algemene een dierenarts er op mag vertrouwen dat een collega waarmee hij samenwerkt de hem toebedeelde taken op een juiste wijze uitvoert. Zulks lijdt uitzondering indien de dierenarts opmerkt, of dient op te merken, dat de collega, waarmee hij samenwerkt, een fout maakt, of dat anderszins zich een zodanig voorval voordoet dat overleg met de collega noodzakelijk is.

9.         Naar het oordeel van het College heeft beklaagde, die geen bemoeienis heeft gehad met de anaesthesie, noch met de nazorg, in casu geen redenen gehad op te merken dat daarbij fouten zouden zijn begaan. Evenmin is het aan het College gebleken dat de conditie van het paard tijdens de operatie afwijkingen vertoonde ten opzichte van het gebruikelijk beeld van een paard onder narcose.

10.     Derhalve komt het College tot de slotsom, dat daargelaten of bij de anaesthesie of bij de postoperatieve zorg fouten zijn gemaakt deze eventuele fouten niet onder de verantwoordelijkheid als bedoeld in de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 van beklaagde vallen. Derhalve dient de klacht jegens beklaagde ongegrond verklaard te worden.”

De grieven

Namens appellant zijn -samengevat- de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.            Ten onrechte is het Veterinair Tuchtcollege voorbijgegaan aan het feit, dat beklaagde in associatie met zijn collega, W, in het dierenhospitaal U te C de veterinaire praktijk bedrijft, waarbij tekortkomingen, zoals door het Veterinair Tuchtcollege in zijn uitspraak in de zaak X/W (94/0080) overwogen, ook bij beklaagde bekend moeten resp. mogen worden verondersteld.

II.          Appellant kan zich niet verenigen met de overweging sub 7 van het Veterinair Tuchtcollege, waarin overwogen wordt dat beklaagde zich -naar thans is gebleken ten onrechte- op de vakbekwaamheid van  W voornoemd mocht verlaten.

III.         Ten onrechte is het Veterinair Tuchtcollege voorbijgegaan aan het feit, dat de situatie, die geschetst wordt in zijn overweging sub 8, zich in casu heeft voorgedaan. Bij het verlaten van de recoveryruimte heeft W gemeend de bewaking van het paard te kunnen toevertrouwen aan de heer T, terwijl juist laatstgenoemde in een belendende ruimte samen met beklaagde bezig was met het inbrengen van een infuus. Beklaagde, die het paard heeft geopereerd, kan dit onmogelijk zijn ontgaan, zodat, nu het Veterinair Tuchtcollege in genoemde zaak X/W heeft overwogen dat het paard voortdurend in het oog had moeten worden gehouden, de omstandigheid, dat dit in casu niet is gebeurd, ook beklaagde tuchtrechtelijk dient te worden verweten.

Het verweer

Namens beklaagde is meegedeeld, dat hij persisteert bij zijn in eerste aanleg gedane stellingen.

De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.         Ten aanzien van het namens appellant onder grief I gestelde is het Veterinair Beroepscollege met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel, dat ieder der bij een behandeling van een dier betrokken dierenartsen verantwoordelijk is voor dat deel der werkzaamheden dat volgens de werkverdeling tussen de samenwerkende dierenartsen aan ieder van hen is toegedeeld en daarnaast ieder der aldus samenwerkende dierenartsen verantwoordelijk is voor de deugdelijkheid van de wijze waarop de taken worden verdeeld.

Hieruit volgt, dat de stelling van appellant, dat eventuele tekortkomingen van een dierenarts aan de met hem samenwerkende dierenarts kunnen worden toegerekend, in haar algemeenheid niet juist is. De eerste grief faalt derhalve.

2.         Gelet op de omstandigheid, dat de collega van beklaagde zich postacademisch heeft geschoold in de uitoefening van de anesthesie en bij gelegenheid van door beklaagde verrichte operaties reeds vaker de anesthesie had verzorgd zonder dat gebleken is, dat dit op onjuiste wijze is gebeurd, is het Beroepscollege van oordeel dat beklaagde bij gelegenheid van het verrichten van de onderhavige operatie voldoende op diens vakbekwaamheid mocht vertrouwen. De tweede grief faalt daarom evenzeer.

3.         Bij uitspraak van heden in de zaak VB 95/20 en 21 heeft het Beroepscollege geoordeeld dat W niet  onvoldoende in de nazorg voor het paard heeft voorzien door de controle op te dragen aan T op de wijze als hij heeft gedaan. Er is derhalve door W geen fout gemaakt die beklaagde had kunnen constateren. Reeds hierom is ook de derde grief vruchteloos voorgedragen.

Slotsom

Gelet op de betrekkelijke artikelen van de Wet op de uitoefening op de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile, en de leden mr C.M. Wolters, dr C.P.C.M. Oomen, drs C.J.M. Manders (dierenarts) en drs G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangende secretaris mr C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 4 juli 1996 door de voorzitter.

w.g. Plv. secretaris                                                                           w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Plv. secretaris.