ECLI:NL:TDIVBC:1996:10 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-17

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:10
Datum uitspraak: 23-05-1996
Datum publicatie: 26-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-17
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onderzoek kat met hart- en longproblemen

                           V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/17

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant  van een uitspraak van

20 september 1995 van het

Veterinair Tuchtcollege (95/0002)

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 20 september 1995, aan partijen verzonden op 25 september 1995, de klacht van appellant betreffende de wijze, waarop Y, dierenarts van Y te B (hierna te noemen: beklaagde) zijn kat heeft behandeld, afgewezen.

Appellant heeft bij op 17 november 1995 binnengekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Op dit beroepschrift is bij een op 19 december 1995 binnengekomen schrijven door beklaagde gereageerd.

De mondelinge behandeling ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 18 april 1996 zulks in aanwezigheid van appellant en beklaagde.

De vaststaande feiten

Op 14 december 1994 onderzocht beklaagde de kat van appellant, daar het dier, naar de verwijzend dierenarts had medegedeeld, leed aan hart- en longproblemen. Beklaagde achtte een echografie noodzakelijk. Appellant werd op de hoogte gebracht van de grote sterftekansen tijdens dit onderzoek. Appellant gaf toestemming tot het echografische onderzoek. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek werd een cardioloog geraadpleegd. Deze achtte een bloedanalyse noodzakelijk. Specifieke toestemming tot dit onderzoek werd niet gevraagd; appellant heeft niet aangegeven dit onderzoek niet te wensen. Door ontoereikende fixatie van de kat mislukte het aanvankelijk om een bloedmonster te nemen. Tijdens een latere poging, terwijl de kat door een ander persoon werd gefixeerd, trad grote benauwdheid op en ondanks snel vervoer naar en ingrijpen op de afdeling anaesthesiologie is de kat aan een hartstilstand overleden.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"5.       In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor de kat van klager door deze kat, welke leed aan een hart/longaandoening op een zodanige wijze te onderzoeken dat de kat dientengevolge is overleden.

6.         Het College constateert dat klager van oordeel is dat beklaagde alvorens aan het bloedonderzoek te beginnen klager toestemming had dienen te vragen voor deze klaarblijkelijk levensbedreigende ingreep. Het College is evenwel van oordeel dat klager door de kat voor onderzoek en behandeling aan beklaagde aan te bieden beklaagde in beginsel toestemming heeft gegeven tot het verrichten van die deelonderzoeken die beklaagde dienstig achtte voor het stellen van een goede diagnose.

7.         Specifieke toestemming tot een deelonderzoek is nodig indien het onderzoek uit zijn aard of naar ervaring een te vrezen gevaar is voor het leven van het te onderzoeken dier. Het College is van oordeel dat het nemen van een bloedmonster naar zijn aard noch naar ervaring als zodanig levensbedreigend dient te worden aangemerkt dat een specifieke toestemming dient te worden gevraagd.

8.         Voorzover is casu dient te worden aangenomen dat de kat van klager, gelet op de uitkomsten van de echografie, meer dan gebruikelijk vatbaar was voor een fatale hartstoornis is het College van oordeel dat dit risico door beklaagde niet ten onrechte is genomen daar voor een goede behandeling van de kat het nemen van een bloedmonster noodzakelijk was om te kunnen komen tot een door klager zeer gewenst behandelingsplan.

9.         Dat uitstel van het nemen van het monster het risico van een fatale afloop zou verminderen kan het College niet als uitgangspunt voor zijn beoordeling nemen, daar er voor deze bewering naar het oordeel van het College naar heersende veterinaire inzichten geen bewijs geleverd kan worden.

Voor zover klager klaagt over het ontbreken van toestemming tot het nemen van een bloedmonster is het College derhalve van oordeel dat de klacht niet gegrond kan worden verklaard.

10.     De klacht van klager dat beklaagde bij de uitvoering van het onderzoek onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke angsten van de kat is naar het oordeel van het College niet gegrond. Daaromtrent overweegt het College dat ondanks de specifieke angsten van de kat het bloedonderzoek noodzakelijk was voor het bepalen van een behandelingsplan voor de ernstig zieke kat van klager.

11.     Voorts overweegt het College dat beklaagde niet kan worden verweten dat de kat van klager behandeld zou worden door personen die niet bekend waren aan de kat, daar deze situatie niet kan worden vermeden.

12.     Evenmin kan naar het oordeel van het College worden vastgesteld dat beklaagde ten onrechte een waarschuwing van klager heeft genegeerd. Het is aan beklaagde in te schatten of een aan zijn zorgen toevertrouwd dier de spanning van een bloedafname kan doorstaan.

13.     Als in casu beklaagde verklaard heeft de spankracht van de kat te hebben overschat, dan houdt zulks naar het oordeel van het College niet in dat beklaagde bij het inschatten van de risico’s onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld. Immers deze uitdrukking past heel wel in een situatie - als in casu - waarbij ten behoeve van een noodzakelijk onderzoek een risico diende te worden gelopen, dat evenwel niet ten onrechte als veel kleiner werd ingeschat dan het risico dat de kat met goed gevolg had doorstaan tijdens het scanonderzoek.

14.     Naar het oordeel van het College is de kat van klager overleden ten gevolge van een ernstige ziekte en naar aanleiding van risico’s welke door beklaagde niet te vermijden waren indien aan de wens van klager gehoor diende te worden gegeven om tot een zorgvuldig opgesteld behandelingsplan te komen voor de kat. Dat beklaagde bij dit onderzoek onjuist of onzorgvuldig zou hebben gehandeld mag naar het oordeel van het College niet worden aangenomen. Mitsdien dient de klacht ongegrond verklaard te worden.

15.     Het College oordeelt, dat de feiten waarop deze klacht berust en zoals deze kunnen worden vastgesteld niet tot het opleggen van een maatregel kunnen leiden.

De klacht dient derhalve te worden afgedaan op de wijze als voorzien in artikel 29, derde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

De grieven

Appellant heeft -samengevat- de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.            De constatering door het Veterinair Tuchtcollege onder vaststaande feiten dat het electrisch ontharingsapparaat niet bleek te werken kan tot onjuiste conclusies leiden.

Het apparaat maakte een overweldigend lawaai en functioneerde niet naar behoren.

II.          Het Veterinair Tuchtcollege heeft ten onrechte aangenomen, dat appellant door de kat voor onderzoek en behandeling aan te bieden in beginsel toestemming heeft gegeven tot het verrichten van deelonderzoeken. Dat moge zo zijn bij een normale kat onder normale omstandigheden. De onderhavige kat had echter geringe longcapaciteit, een slechte hartconditie en mocht op geen enkele wijze stress hebben. Appellant is van mening dat onder deze omstandigheden expliciete toestemming van de eigenaar voor het verrichten van bloedonderzoek na het scanonderzoek vereist was. In ieder geval had beklaagde appellant van te voren moeten inlichten over de zijns inziens grove wijze, waarop het bloedonderzoek verricht werd. Door dat niet te zeggen heeft hij appellant de kans ontnomen neen te zeggen tegen het bloedonderzoek.

Appellant bestrijdt bovendien dat er geen sprake was van een klaarblijkelijke levensbedreigende ingreep. Gelet op het ziektebeeld en de mededelingen van de eigen dierenarts had beklaagde moeten begrijpen dat de situatie in alle gevallen levensbedreigend was.

III.         Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege overwogen, dat in het kader van een goede behandeling beklaagde kon besluiten tot het nemen van een bloedmonster.

Appellant meent dat een dergelijk onderzoek tot een later tijdstip had moeten worden uitgesteld, gelet op de stressgevoeligheid van de kat.

Het verweer

Beklaagde heeft hiertoe het volgende aangevoerd.

De kat is aangeboden op verdenking van een hydropericard. Appellant gaf toestemming voor echografie ondanks het nadrukkelijk vermelde risico van dit onderzoek. De bevindingen zijn besproken, in het bijzijn van appellant, met W (specialist interne geneeskunst, cardioloog). Bloedonderzoek bleek noodzakelijk. Omdat de kat zich klinisch goed presenteerde was tijdens de bloedafname geen levensbedreigende situatie te verwachten. Beklaagde is van mening dat de problemen tijdens de bloedafname niet van te voren waren te onderkennen.

De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1          De eerste grief van beklaagde houdt in, dat het Veterinair Tuchtscollege ten onrechte heeft geconstateerd dat het ontharingsapparaat niet bleek te werken.

Noch uit de stukken noch uit de verklaringen van partijen is gebleken dat deze constatering onjuist zou zijn. Deze grief is derhalve naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege ongegrond.

2          De kern van de tweede grief van appellant richt zich tegen de overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege, waarin gesteld wordt dat bespreking van het ten behoeve van het behandelingsplan noodzakelijk geachte bloedonderzoek voldoende is geweest om het onderzoek daadwerkelijk te laten plaatsvinden. Te dien aanzien overweegt het Beroepscollege evenals het Tuchtcollege dat, hoewel zich omstandigheden kunnen voordoen, die een expliciete toestemming van de eigenaar vereisen, daarvoor in de onderhavige situatie geen directe noodzaak aanwezig was.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft terecht overwogen dat het nemen van een bloedmonster naar zijn aard noch naar ervaring als zodanig levensbedreigend dient te worden beschouwd, dat een specifieke toestemming dient te worden gevraagd. Het Beroepscollege deelt niet de opvatting van appellant dat beklaagde had moeten voorzien dat voor het nemen van het bloedmonster noodzakelijke fixatie van de kat minder gemakkelijk zou verlopen en hem daarover had moeten inlichten, zodat appellant alsnog toestemming daarvoor had kunnen weigeren.

3          Ook de derde grief van appellant mist doel. Naar het oordeel van het Beroepscollege heeft beklaagde gelet op de  relatief goede fysieke conditie van de kat na het scanonderzoek, het ervaringsfeit dat laatstgenoemd onderzoek in relatie tot het ziektebeeld levensbedreigender is dan een bloedafname, en de noodzaak van het verrichten van bloedonderzoek om te komen tot een goed behandelingsplan op goede gronden heeft besloten tot een direkt opvolgend bloedonderzoek.

4          Het Veterinair Beroepscollege overweegt ambtshalve dat de beroepen uitspraak van het Tuchtcollege niet in stand behoort te blijven en moet worden vernietigd, omdat het Tuchtcollege blijkens zijn overweging 15 de klacht als kennelijk ongegrond heeft afgedaan op basis van het bepaalde in artikel 29, lid 3, van de Wet, een en ander zonder dat gebleken is dat het Tuchtcollege overeenkomstig artikel 32, lid 1, van de Wet partijen heeft gehoord, althans behoorlijk oproeping van de persoon over wie geklaagd is en van de klager heeft plaatsgevonden. Dienaangaande overweegt het Beroepscollege als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 29, lid 3, kan slechts sprake zijn van het kennelijk ongegrond zijn van een klacht als de gestelde feiten, waarop zij berust, niet tot toepassing van artikel 14 of 15 van genoemde Wet kunnen leiden. In casu is echter een gemotiveerde klacht ingediend, die bij gegrondbevinding wel tot toepassing van genoemde artikelen 14 of 15 zou kunnen leiden. Om deze reden is het Beroepscollege van oordeel, dat het Veterinair Tuchtcollege de onderhavige klacht niet had mogen afdoen op de wijze bedoeld in genoemd artikel 29, derde lid, en derhalve overeenkomstig het bepaalde in artikel 32 van genoemde Wet klager en beklaagde had moeten oproepen voor verhoor.

Het Veterinair Tuchtcollege kan slechts tot toepassing van het bepaalde in artikel 29, derde lid, tweede volzin, besluiten, wanneer de feiten, waarop de klacht berust, zo duidelijk zijn, dat de conclusie dat deze niet tot toepassing van artikel 14 of artikel 15 kunnen leiden, zich aanstonds als onontkoombaar opdringt.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege op formele gronden moet worden vernietigd, dat het Beroepscollege de zaak thans zelf zal afdoen, en dat de klacht van appellant moet worden afgewezen.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

vernietigt de uitspraak, waarvan beroep en

wijst de klacht af.

Aldus gewezen door de voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile, en de leden mr C.M. Wolters,

mr R.R. Winter, drs P.J. Goedhart (dierenarts) en drs C.J.M. Manders (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr Q.J.M. Kramer en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 23 mei 1996 door de voorzitter.

w.g. plv. secretaris                                                                                       w.g. voorzitter

Vooreensluidend afschrift,

plv. secretaris.