ECLI:NL:TDIVBC:1996:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1996:1
Datum uitspraak: 14-03-1996
Datum publicatie: 24-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-05
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onderzoek en behandeling hond

                       V E T E R I N A I R  B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/05

Uitspraak

in de zaak van:

X ,

wonende te A,

appellante van een uitspraak van

19 januari 1995 van het Veterinair Tuchtcollege

(94/0035).
Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 19 januari 1995, aan partijen verzonden op 10 maart 1995, de klacht van appellante betreffende de wijze, waarop haar hond, een Rodhesian Ridgeback genaamd Michael, door Y, dierenarts te B (hierna te noemen: beklaagde), is onderzocht en behandeld, ongegrond verklaard.

Appellante heeft bij een op 4 mei 1995 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij een op 3 juli 1995 bij het Beroepscollege ingekomen brief op genoemd beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 27 september 1995, in aanwezigheid van appellante en beklaagde, laatstgenoemde bijgestaan door zijn raadsman Z.

Bij tussenuitspraak, gewezen op 27 september 1995 en in het openbaar uitgesproken op

9 november 1995 heeft het Beroepscollege de behandeling van de zaak heropend, bevolen, dat de persoon over wie in deze zaak is geklaagd ter terechtzitting in persoon zal verschijnen en bepaald, dat de secretaris appellante bij brief in kennis stelt van plaats, dag en uur van deze terechtzitting en haar uitnodigt op die zitting te verschijnen.

Laatstgenoemde behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op

11 januari 1996 in aanwezigheid van appellante en beklaagde, laatstgenoemde bijgestaan door zijn raadsman Z.

De vaststaande feiten

In september 1991 is appellante’s hond, die is geboren op 21 september 1981, door een waarnemer van beklaagde behandeld in verband met darmklachten.

Op 16 april 1992 heeft beklaagde appellante thuis bezocht om de hond in te enten. Bij die gelegenheid heeft hij geconstateerd, dat de hond, die zich volgens appellante wat sloom gedroeg, dik was en kaalheid in de lies vertoonde.

Sedert december 1992 is de hond bij beklaagde onder behandeling in verband met plasproblemen ten gevolge van een vergroting van de prostaat.

Beklaagde behandelde de hond daartoe halfjaarlijks door toediening van 2 ml. Depopromone en Dexamedium.

Genoemde dosering werd in twee keer toegediend met een tussentijd van twee dagen.

Op 12 januari 1994 heeft beklaagde de hond van appellante opnieuw onderzocht (huisbezoek), nadat appellante te kennen had gegeven dat de hond moeizaam ademhaalde en een uitgeputte indruk maakte.

Beklaagde constateerde bij die gelegenheid een lichaamstemperatuur van 38 ° C, dat aan het hart niets abnormaals was te horen en dat de hond een slome indruk maakte. Als waarschijnlijkheidsdiagnose werd allergie gesteld.

Op 14 januari 1994 is appellante met de hond naar de praktijk van beklaagde gegaan.

Beklaagde constateerde toen, naar aanleiding van klachten van appellante over benauwdheid bij de hond, dat de hond moe en sloom was. Er werd bij die gelegenheid een injectie toegediend, bestaande uit een combinatie van Novalgin, Vitamine B-complex en amfetamine.
Beklaagde verdacht de hond toen, mede gezien diens leeftijd, van een miltbloeding. Beklaagde heeft vervolgens een röntgenfoto van de buik genomen en tevens een buikpunctie verricht. De resultaten hiervan sloten een miltbloeding uit. Het door beklaagde beluisteren van hart en longen leverde volgens hem geen afwijkingen op.

Beklaagde heeft vervolgens, omdat bij hem het vermoeden post vatte dat de hond leed aan een verhoogde werking van de schildklier, zonder een analyse van het bloed ter bepaling van de T4-waarden en derhalve op effect, besloten Euthyrox toe te dienen, omdat de hond daar 2 jaar eerder goed op gereageerd had. Aanvankelijk leek deze behandeling succes te hebben.

Op 19 januari is appellante zonder de hond in de praktijk van beklaagde geweest om te vragen hoe zij verder moest handelen, omdat de hond naar haar mening last had van bijwerkingen, die veroorzaak werden door het toedienen van Euthyrox. Naar haar zeggen heeft beklaagde hierop geantwoord, dat zij de kuur gewoon af moest maken.

Op 24 januari heeft appellante opnieuw met de hond de praktijk van beklaagde bezocht, omdat de hond ‘s-morgens was omgevallen en angstig was.

Beklaagde constateerde toen een lichaamstemperatuur van 38,5 ° C en blauwe, cyanotische slijmvliezen. Bij urineonderzoek werden bloed (++) en eiwitten (++++) aangetroffen. Beklaagde heeft toen aan appellante gezegd de bek van de hond dicht te houden teneinde nader onderzoek te kunnen doen. Vervolgens heeft beklaagde een röntgenfoto gemaakt. De hond is vervolgens teruggebracht naar de behandelkamer. Beklaagde heeft zich vervolgens verwijderd om een bloeddrukondersteunende injectie te prepareren. Bij zijn terugkeer in de behandelkamer was de hond stervende. Nadat de hond gestorven was is de röntgenfoto gereed gekomen. Beklaagde constateerde daarop een tumor op de hartboezem.

Beklaagde wijt het overlijden van de hond aan deze, zogenoemde, hartbasistumor.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"5.     In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor een hem in de hoedanigheid van dierenarts toevertrouwde hond, doordat beklaagde een diagnose dat de hond van klaagster leed aan een hartbasistumor niet heeft gesteld. Tevens is in geding of beklaagde tijdens het onderzoek op 25 januari 1994 (het Beroepscollege leest: 24 januari 1994) het aan zijn zorg toevertrouwde dier op een wijze heeft belast die uitsteeg boven de noodzaak van het onderzoek, door de benauwde hond van klaagster een te hoog tempo op te dringen.

6.       Het College dient zich, in geval geklaagd wordt over het missen van een diagnose, een oordeel te vormen over de vraag welke conclusies de dierenarts onder de gegeven omstandigheden had kunnen en mogen trekken uit de ter beschikking staande gegevens, en vervolgens welke actie de dierenarts op basis daarvan had dienen te ondernemen.

7.       Het College constateert dienaangaande, dat voorafgaande aan het consult op 20 december 1994 beklaagde geen aanleiding had te veronderstellen dat de hond van klaagster aan enige andere aandoening leed dan aan een prostaatvergroting. Eerst op 14 januari 1994 is er sprake van benauwdheid bij de hond die los staat van een reactie op de medicijnen welke in het kader van bestrijding van de prostaatvergroting werden toegediend.

8.       Gelet op het feit dat beklaagde op 12 januari 1994 de hond in redelijke conditie aantrof en op het feit dat de hartbasistumor niet door het beluisteren van het hart is waar te nemen, is het College van oordeel dat beklaagde bi j die gelegenheid niet te kort is geschoten ten opzichte van wat van hem als dierenarts mag worden verwacht.

Tevens is het College van oordeel dat beklaagde, gezien de zeldzaamheid van een hartbasistumor, niet onzorgvuldig is geweest door de oorzaak van de benauwdheid in een andere richting te zoeken. Zulks geldt tevens terzake van het onderzoek dat beklaagde op 14 januari 1994 instelde naar aanleiding van de recidive van de benauwdheidsklachten.

9.       Evenwel is het College van oordeel dat ten algemene de therapie welke beklaagde heeft ingezet ter regulering van de schildklierfunctie dient te worden ondersteund door een analyse van het bloed ter bepaling van de T4-waarden. Dat beklaagde het doen verrichten van deze analyse in casu heeft nagelaten acht het College, gelet op de termijn waarop de resultaten van het onderzoek beschikbaar zouden komen, niet in die mate onjuist of onzorgvuldig, dat aan beklaagde een tuchtrechtelijk maatregel dient te worden opgelegd.

10.   In het licht van hetgeen klaagster en beklaagde te berde brengen omtrent de verbetering van de algehele conditie van de hond in de periode van 14 tot 24 januari 1994 is het College niet van oordeel dat beklaagde in deze periode aanleiding had dienen te vinden voor het bijstellen van zijn beoordeling van de gezondheidstoestand van de hond van klaagster. Derhalve komt het College tot de slotsom, dat beklaagde weliswaar de diagnose dat de hond leed aan een hartbasistumor heeft gemist, doch dat beklaagde daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dientengevolge dient de klacht ongegrond te worden verklaard.

11.   Terzake van het tweede element van de klacht als zou beklaagde de hond van klaagster tijdens het onderzoek op 25 januari 1994 (het Beroepscollege leest: 24 januari 1994) onnodig zwaar hebben belast door het opleggen van een bovenmatig tempo, is het College van oordeel, dat niet aannemelijk is geworden dat beklaagde de hond van klaagster onnodig heeft belast. Ook dit element van de klacht dient derhalve ongegrond te worden verklaard.”

De grieven

Appellante heeft -samengevat- de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd. Zij is het met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet eens, omdat zij van oordeel is dat beklaagde haar hond onvakkundig heeft behandeld. Zo heeft beklaagde tot twee keer toe een therapie ingezet ter behandeling van een door hem veronderstelde schildklieraandoening zonder deze therapie door bloedonderzoek te ondersteunen.

Voorts blijft appellante bij haar standpunt, dat bij gelegenheid van het onderzoek op

24 januari 1994 haar hond, die het toen reeds erg benauwd had, in een te hoog tempo naar de röntgenkamer heeft laten lopen. Tevens heeft het na het maken van de röntgenfoto veel te lang geduurd, voordat beklaagde, die was weggegaan om een injectie klaar te maken, bij de hond, die er ernstig aan toe was, terugkwam. Toen beklaagde weer in de behandelkamer arriveerde, was de hond reeds overleden. Zij verwijst inzake de gang van zaken tijdens dit onderzoek naar de bij haar beroepschrift gevoegde verklaring van de heer W, die toen ter plaatse aanwezig was.

Het verweer

Door en namens beklaagde is -samengevat- het volgende verweer gevoerd.

Het laten maken van een bloedanalyse ter bepaling van de T4-waarden was destijds een probleem. In een soortgelijk geval als het onderhavige heeft beklaagde een bloedmonster naar de Provinciale Gezondheidsdienst in Zwolle gestuurd, via welke instelling het monster naar een streekziekenhuis werd gebracht. Na verschillende telefonische contacten bleek uiteindelijk, dat de T4-bepaling niet mogelijk was. Om genoemde reden heeft beklaagde in het onderhavige geval bij de behandeling van de door hem veronderstelde schildklieraandoening besloten een therapie op effect in te stellen.

Bij gelegenheid van het onderzoek op 12 januari 1994 heeft beklaagde het hart van de hond beluisterd en daarbij niets abnormaals gehoord. Een hartbasistumor is overigens ook niet te beluisteren en moeilijk te diagnostiseren. Bovendien gaat het om een vrij zeldzame aandoening.

Bij gelegenheid van het consult op 14 januari 1994, waarbij door middel van een gemaakte röntgenfoto en een buikpunctie een miltbloeding of tumoren als oorzaak van de klachten werden uitgesloten, werd therapie ter regulering van de schildklierfunctie ingezet, waarna de toestand van de hond leek te verbeteren. Beklaagde meent, dat hem terzake geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Beklaagde betwist, dat hij de hond bij gelegenheid van het consult op 24 januari 1994 onnodig zwaar heeft belast. De route naar de röntgenkamer loopt via een rechte gang van 20 à 25 meter. Beklaagde heeft de hond niet opgejaagd. Gelet op de toestand van de hond is de röntgenfoto zo snel mogelijk gemaakt. Het halen van de injectie na het maken van de röntgenfoto heeft zeker niet zo lang geduurd als appellante stelt.

Beklaagde meent dan ook, dat het Veterinair Tuchtcollege dit onderdeel van de klacht eveneens terecht ongegrond heeft verklaard.

De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.    Niet, althans onvoldoende, aannemelijk is geworden, dat beklaagde de hond bij gelegenheid van het onderzoek op 24 januari 1994 in een te hoog tempo naar de röntgenkamer heeft laten lopen. Evenmin is aannemelijk geworden dat beklaagde na het maken van de röntgenfoto zonder reden te lang is weggebleven. Dit onderdeel van de klacht is door het Veterinair Tuchtcollege derhalve terecht ongegrond verklaard.

2.    Ten aanzien van de grief van appellante, dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte niet tot de conclusie is gekomen, dat beklaagde haar hond onvakkundig heeft behandeld, overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Met het Veterinair Tuchtcollege is het Beroepscollege van oordeel, dat, hoewel in het algemeen de therapie welke beklaagde heeft ingezet ter regulering van de schildklierfunctie dient te worden ondersteund door een analyse van het bloed ter bepaling van de T4-waarden, het nalaten van deze analyse op zich zelf niet in die mate onjuist of onzorgvuldig is, dat aan beklaagde deswege een tuchtrechtelijke maatregel dient te worden opgelegd. Het inzetten van deze therapie zou, ook als de hond niet zou hebben geleden aan een schildklieraandoening, diens gezondheidstoestand immers niet hebben doen verslechteren.

3.    Ten aanzien van het op 14 januari 1994 door beklaagde verrichte onderzoek, bij welke gelegenheid appellante wederom aangaf, dat de hond last had van aanvallen van benauwdheid, is het Beroepscollege van oordeel, dat het, nadat gebleken was, dat geen sprake was van een miltbloeding, in de rede zou hebben gelegen nader röntgenologisch onderzoek naar thorax en keel te verrichten in plaats van op grond van een, weinig voor de hand liggend, vermoeden, dat sprake zou zijn van een schildklieraandoening, een daarop gerichte behandeling met Euthyrox in te zetten.

4.    Voorts is het Beroepscollege van oordeel, dat de aan appellante bij gelegenheid van het onderzoek op 24 januari 1994 gegeven instructie, de bek van de hond dicht te houden teneinde nader onderzoek te kunnen doen, achterwege had dienen te worden gelaten, omdat bij de hond reeds blauwe, cyanotische slijmvliezen waren geconstateerd en beklaagde er daarom rekening mee had moeten houden, dat door het dichthouden van de bek een benauwdheidsaanval zou kunnen ontstaan.

5.    Het hiervoor overwogene brengt het Beroepscollege tot het oordeel, dat beklaagde te dezen te kort is geschoten in de zorg, die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts behoort te betrachten ten opzichte van de hond met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen, als bedoeld in artikel 14, onder a, van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990, en dat de klacht van appellante in zo verre gegrond is.

Het Beroepscollege acht het optreden van beklaagde evenwel niet zodanig laakbaar, dat tot het opleggen van een maatregel dient te worden overgegaan.

Slotsom

Gelet op de betrekkelijke artikelen van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990, komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing niet in stand kan blijven, derhalve moet worden vernietigd, en dat het Beroepscollege de zaak zelf zal afdoen, op de wijze als hierna te melden.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

-   Vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

-   Verklaart de klacht van appellante tegen beklaagde in voege als voormeld gegrond,

-   Bepaalt dat aan beklaagde geen maatregel wordt opgelegd.

Aldus gewezen door de plaatsvervangend voorzitter prof. mr B.H. ter Kuile, en de leden mr C.M. Wolters, mr R.R. Winter, dr A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 14 maart 1996 door de plaatsvervangend voorzitter voornoemd.

w.g. plv. secretaris                                                                                  w.g. plv. Voorzitter

voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris