ECLI:NL:TDIVBC:1995:8 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1994-04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1995:8
Datum uitspraak: 09-03-1995
Datum publicatie: 01-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1994-04
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond met verschijnselen maagtorsie

                             V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 94/04

Uitspraak

in de zaak van:

X ,

wonende te  A,

appellant van een uitspraak van

3 maart 1994 van het Veterinair Tuchtcollege

(93/0090)

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 3 maart 1994, aan partijen verzonden op 24 mei 1994, de klacht van appellant betreffende de wijze, waarop zijn Engelse Basset hound Bo door Y, dierenarts te A (hierna te noemen: beklaagde), is onderzocht, ongegrond verklaard.

Appellant heeft bij een op 19 juli 1994 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift, op nader aan te voeren gronden, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij een op 19 september 1994 ingekomen brief heeft hij uiteengezet op welke gronden zijn beroep steunt.

Z, werkzaam bij W te B, heeft als gemachtigde van beklaagde bij een op 25 oktober 1994 bij dit College ingekomen verweerschrift hiertegen verweer gevoerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 19 januari 1995, zulks in aanwezigheid van appellant en beklaagde. Laatstgenoemde heeft zich aldaar doen bijstaan door V, werkzaam bij evenvermelde W. Tevens was aanwezig D, assistente van beklaagde.

Zij heeft ter zitting enige inlichtingen verschaft.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft in zijn beslissing de klacht van appellant als volgt geformuleerd:

“Op 30 april 1993 is klager met zijn Engelse Basset hound Bo op de praktijk van beklaagde verschenen in verband met verschijnselen die wezen op een maagtorsie. De hond werd globaal, gedurende ruim 5 minuten, onderzocht. Met een maagsonde is, zonder een bekklem te gebruiken, getracht de maag leeg te maken. Klager heeft beklaagde gezegd dat de hond ’s middags een stuk oliebol van de grond had gegeten, waarna de hond ’s avonds, enkele minuten voor het consult, tenminste de helft van de etensbak heeft leeggegeten. Beklaagde stelde te vermoeden dat de hond iets verkeerds had gegeten en adviseerde de hond voorlopig geen eten te geven. Klager was om ongeveer 19.00 uur weer thuis. De hond was rustiger geworden en lag suf in de mand. Na enkele uren begon de hond te piepen, werd de  hond steeds zieker en zwol de buik steeds verder op. Klager besteedde aan het piepen van de hond eerst weinig aandacht omdat honden van dit ras geneigd zijn zich aan te stellen. Om 23.00 uur heeft klager de hond uitgelaten, de hond liep moeilijk en piepte behoorlijk. Klager heeft omstreeks 23.30 uur contact opgenomen met de praktijk van de dienstdoende dierenarts in C, alwaar hij om 00.00 uur is gearriveerd. Deze dierenarts heeft de hond geopereerd. Tijdens de operatie is de hond overleden. De gegevens van het sectierapport zijn: een maagdilatatie/volvulus; de maag was 270° gedraaid en had de milt meegetrokken, zodat deze sterk gestuwd was geraakt; in de maag zat veel gas en veel gistende inhoud; door druk op de grote vaten is ernstige shock opgetreden, waaraan de hond uiteindelijk is overleden.”

Het verweer door en namens beklaagde heeft het Veterinair Tuchtcollege als volgt geformuleerd:

“Op 30 april 1993 heeft klager met zijn hond de praktijk van beklaagde bezocht, omdat de hond, naar de mening van klager, leed aan een maagtorsie. Bij onderzoek bleek er geen tympanie aanwezig, bij kloppen is geen geluid waargenomen dat op een ophoping van gas zou kunnen duiden, een maagsonde, met behulp van een bekklem aangebracht, kon de oesophagus gemakkelijk passeren waarbij vanuit de maag enige schuimende inhoud vrijkwam. In de goed palpabele buik is geen miltzwelling waargenomen, de milt was goed te voelen. Uit de anamnese bleek dat de hond die middag een onbekende hoeveelheid oliebollen had gegeten, waaruit beklaagde de schuimende inhoud verklaarde. Beklaagde heeft klager medegedeeld geen maagtorsie aangetroffen te hebben en geadviseerd bij twijfel alsnog met de dienstdoende collega contact op te nemen. Beklaagde heeft, om de maag tot rust te laten komen, een injectie met Primperan toegediend. De hond maakte niet zo’n zieke indruk, had alleen een eenmalige braakbeweging. De dierenarts van klager is de volgende morgen van de bevindingen op de hoogte gesteld.”

 

Tijdens de zitting van het Tuchtcollege is de assistente van beklaagde gehoord. Zij heeft bij die gelegenheid verklaard, dat

“ in de praktijk bij het inbrengen van een maagsonde altijd een bekklem wordt gebruikt doch dat zij zich niet herinnerde of dat in dit geval ook was geschied. Tijdens het onderzoek kwam geen gas vrij. Er kwam wit slijm mee. Voorts verklaarde zij dat beklaagde tegen klager heeft gezegd dat klager de hond in de gaten moest houden en bij verslechtering of wat dan ook contact moest opnemen met de dienstdoende arts.”

 

Als vaststaande feiten heeft het Veterinair Tuchtcollege het volgende aangenomen:

“Klager heeft met zijn van maagtorsie verdachte Engelse Basset hound op 30 april 1993 de praktijk van beklaagde bezocht. Het bezoek vond plaats nadat de hond ’s middags een oliebol van de grond had gegeten en terstond nadat de hond iets minder dan de helft van zijn eten niet had opgegeten. Bij het door beklaagde uitgevoerde onderzoek werd in de goed palpabele buik geen miltzwelling waargenomen, er werd geen tympanie waargenomen en bij gebruik van een maagsonde kwam geen gas vrij doch slechts enige schuimende maaginhoud. Beklaagde heeft geen maagtorsie geconstateerd. Beklaagde heeft de hond een injectie met Primperan toegediend. Klager was om ongeveer 19.00 uur weer thuis. Om ongeveer 24.00 uur heeft klager met zijn hond de dienstdoende dierenarts in C bezocht. Deze heeft de hond geopereerd. De hond is tijdens de operatie overleden. Het sectieverslag vermeldt dat de hond aan een shocktoestand ten gevolge van een maagdilatatie/volvulus is overleden.”

Tenslotte heeft het Veterinair Tuchtcollege aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5. Klager stelt dat zijn hond ten tijde van het bezoek aan beklaagde leed aan een maagtorsie ten gevolge waarvan de hond 5 uur later is overleden en dat beklaagde ten onrechte deze diagnose niet heeft gesteld.

Het College zal zich een oordeel moeten vormen over de vraag of uit de vaststaande feiten kan worden afgeleid dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een dier met betrekking tot welk zijn hulp in ingeroepen.

 6. Klager is, na geconstateerd te hebben dat de hond zijn eten niet geheel opat, terstond naar beklaagde gegaan. Beklaagde heeft de hond onderzocht, waarbij bij het onderzoek met de sonde geen gas vrij kwam, geen tympanie aanwezig was, bij kloppen geen geluid is waargenomen dat op een ophoping van gas zou kunnen duiden en in de goed palpabele buik geen miltzwelling is waargenomen.

 7. Vaststaat dat bij het aanwezig zijn van een maagtorsie de buik niet of zeer slecht palpabel is, zodat, gezien het bovenstaande en gezien het tijdsbestek tussen het bezoek aan beklaagde en aan de dierenarts in C, het College van mening is dat het niet onaannemelijk is dat ten tijde van het onderzoek door beklaagde nog geen maagtorsie aanwezig was of dat de aanwezige maagtorsie redelijkerwijze nog niet te constateren viel, zodat het niet onaannemelijk is dat beklaagde tot de gestelde diagnose heeft kunnen komen.

 8. In verband met het voorgaande is het College van oordeel dat uit de vaststaande feiten niet is komen vast te staan dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een dier met betrekking tot welk zijn hulp is ingeroepen.”

De grieven

Appellant meent dat de bestreden beslissing niet juist is en heeft daartegen grieven aangevoerd die –samengevat en gerangschikt- als volgt kunnen worden weergegeven.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft zijn klacht onvolledig en dus onjuist weergegeven, zodat de bestreden beslissing, geplaatst tegen de achtergrond van de klacht zoals deze had moeten luiden, onbegrijpelijk is. Zo is –ten onrechte- niet vermeld dat

-          de hond zo ziek was, dat hij zelf niet kon lopen en de praktijk van beklaagde binnengedragen moest worden;

-          de hond kwijlde, hijgde en tijdens het consult niet slechts één doch verschillende braakneigingen vertoonde;

-          appellant beklaagde heeft medegedeeld, dat hij aan de hand van de verschijnselen, die de hond vertoonde, een maagtorsie vermoedde.

Ten aanzien van de vaststaande feiten heeft appellant aangevoerd, dat het Veterinair Tuchtcollege hieronder ten onrechte heeft vermeld, dat sprake was van een goed palpabele buik en er geen miltzwelling werd waargenomen. Appellant heeft immers contact gezocht met beklaagde, omdat hij had geconstateerd, dat de maag van de hond dwars leek te liggen. Tevens is geen adequate maagsondering uitgevoerd.

Ten aanzien van de overwegingen van het Veterinair Tuchtcollege heeft appellant aangevoerd, dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan het antwoord op de vraag, wat zijn hond circa 19.00 uur ten tijde van het consult bij beklaagde heeft gemankeerd als de hond na middernacht is overleden en het sectierapport duidelijk melding maakt van de aanwezigheid van een maagtorsie.

Voorts heeft het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte overwogen, dat de aanwezige maagtorsie ten tijde van het onderzoek door beklaagde nog niet viel te constateren, omdat appellant immers zelf de verschijnselen hiervan al had onderkend en daarom direct contact had opgenomen met beklaagde.

Tenslotte heeft appellant aangevoerd, dat het onderzoek door beklaagde slordig en ongeïnteresseerd werd verricht. Zo is er bij de sondering geen bekklem gebruikt en is de assistente van beklaagde tijdens het onderzoek nog even samen met haar verloofde, die in de deuropening stond, weggelopen, terwijl op andere momenten beklaagde en zijn assistente met deze verloofde over allerlei zaken een gesprek voerden. Naar de mededelingen van appellant over de medische situatie van zijn hond werd echter niet geluisterd.

De verwijzing naar de dienstdoende dierenarts voor het geval de toestand van de hond zou verslechteren, was onduidelijk. Beklaagde had immers zelf dienst voor de regio A, D e.o.

Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege aan deze aspecten geen aandacht besteed.

Het verweer

Door en namens beklaagde is –samengevat- het volgende verweer gevoerd. Beklaagde heeft aangevoerd, dat hij zich meent te kunnen herinneren, dat hij een bekklem heeft gebruikt. Een bekklem dient er overigens slechts voor dat de hond de slang niet kapot bijt. Veel belangrijker is echter, dat de maagsonde de slokdarm makkelijk kon passeren en er vervolgens enige schuimende inhoud vrij kwam hetgeen vermoedelijk een gevolg was van het feit, dat de hond de middag daarvoor een stuk oliebol had opgegeten. De hond kreeg pas braakneigingen nadat de maagsonde was aangebracht en weer was verwijderd. Hij heeft betwist, dat het onderzoek door hem ongeïnteresseerd en slordig is uitgevoerd.

Hij heeft gesteld, dat hij appellant wel degelijk heeft geadviseerd bij een eventueel optredende verslechtering van de toestand van de hond contact op te nemen met de dienstdoende dierenarts. In dit verband heeft hij nog opgemerkt, dat hij die avond wel dienst had, maar niet voor de groep dierenartsen, bij wie de hond normaal in behandeling was. Om die reden heeft hij appellant in eerste instantie dan ook verwezen naar een collega. Op enig aandringen van appellant is hij niettemin bereid geweest de hond te onderzoeken.

Beklaagde heeft voorts gesteld, dat hij bij het onderzoek van de hond geen zwelling heeft kunnen constateren, bij het bekloppen van de maag geen geluid waarneembaar was, dat op een zwelling duidde, de milt heeft betast en daarbij heeft geconstateerd, dat deze goed voelbaar was en niet was gezwollen, en dat, als vermeld, de sonde de slokdarm makkelijk kon passeren. Bij het consult viel derhalve (nog) geen maagtorsie te constateren

De overwegingen van het Beroepscollege

·         Naar aanleiding van de eerste grief van appellant overweegt het Beroepscollege dat de klacht van appellant in de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege voldoende duidelijk is omschreven en dat de weergave ervan, met name gelet op de wijze waarop appellant zijn klacht in zijn inleidende klaagschrift van 11 juli 1993 zelf heeft verwoord, genoegzaam weergeeft welke bezwaren er bij hem leefden. Dat drie, door appellant in zijn grief omschreven aspecten, niet als zodanig in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak staan vermeld rechtvaardigt, mede gelet op hetgeen omtrent de behandeling van de klacht overigens uit de stukken is gebleken, niet de conclusie dat het Veterinair Tuchtcollege niet heeft beslist op basis van de daadwerkelijk door appellant geuite klacht. De eerste grief van appellant treft dan ook geen doel.

·         Met betrekking tot de tweede grief van appellant overweegt het Beroepscollege dat het geen reden heeft om meer of andere feiten als vaststaande feiten aan te nemen dan het Veterinair Tuchtcollege in eerste aanleg heeft gedaan, evenwel met dien verstande dat het Beroepscollege ten aanzien van het –in de derde volzin van rubriek 4 van de aangevallen uitspraak omschreven- door beklaagde uitgevoerde onderzoek, als vaststaand feit aanneemt dat bij dat onderzoek, volgens beklaagde, in de goed palpabele buik geen miltzwelling en tympanie werd waargenomen en bij gebruik van de maagsonde geen gas vrij kwam doch slechts enige schuimende maaginhoud.

·         Het Beroepscollege heeft geen, althans onvoldoende, redenen om aan te nemen dat beklaagde bij het door hem verrichte onderzoek meer of anders heeft waargenomen dan hij heeft verklaard. In samenhang met de mededelingen die appellant bij het consult van beklaagde heeft gedaan, moet worden geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat zich ten tijde van het onderzoek door beklaagde reeds verschijnselen voordeden op grond waarvan beklaagde had moeten vaststellen dat toen sprake was van een maagdilatatie/volvulus. In dat licht bezien acht het Beroepscollege de vervolgens door beklaagde gevolgde handelswijze adequaat. Voor het oordeel dat het niet kunnen stellen van deze diagnose het gevolg zou zijn geweest van slordig ongeïnteresseerd onderzoek door beklaagde heeft het Beroepscollege geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten kunnen vinden. De aanwezigheid van de verloofde van zijn assistente tijdens het onderzoek, de afwezigheid van zijn assistente gedurende een deel van dat onderzoek, het wel of niet gebruikt zijn van een bekklem en de door appellant bedoelde verwijzing naar een andere dierenarts zijn zowel op zich zelf als in onderling verband beschouwd, onvoldoende redenen om terzake tot een ander oordeel te komen.

·         De klacht van appellant vloeit kennelijk mede voort uit de houding van beklaagde tegenover hem. Artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde ziet in beginsel niet op gedragingen van de dierenarts ten opzichte van de houder van het dier, tenzij een en ander consequenties heeft van de gezondheid van het dier of de gezondheidszorg van dieren in het algemeen. Daarvan is in dit geval, naar uit het voorgaande reeds blijkt, niet, althans onvoldoende, gebleken.

Uit het hiervoor door het Beroepscollege overwogene volgt, dat de door appellant voorgedragen grieven niet kunnen leiden tot een andere beslissing dan waartoe het Veterinair Tuchtcollege is gekomen.

Slotsom

Gelet op de betrekkelijke artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, komt het Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. M.D. van Wolferen als voorzitter en de leden mevr. mr. C.M. Wolters, mr. R.R. Winter, mevr.dr. A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs. P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, plv. secretaris, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 9 maart 1995 door de voorzitter voornoemd.

Plv. secretaris                                               Voorzitter