ECLI:NL:TDIVBC:1995:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-08

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1995:6
Datum uitspraak: 09-11-1995
Datum publicatie: 24-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-08
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Euthanasie en sectie kat

                                   V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/08

Uitspraak

in de zaak van:

X ,

wonende te A,

appellante van een uitspraak van

19 mei 1995 van het Veterinair Tuchtcollege

(94/0102).
Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 19 mei 1995, aan partijen verzonden op 22 mei 1995, de klacht van appellante afgewezen dat Y, dierenarts te A (hierna: beklaagde) ten onrechte heeft nagelaten om, op haar verzoek na de dood van haar kat (Cheetah) handelingen (waaronder sectie) te verrichten waaruit alsnog zou kunnen blijken dat de kat van appellante heeft geleden aan vergiftigingsverschijnselen.

Appellante heeft bij op 12 juni 1995 bij het Veterinair Beroepscollege binnengekomen beroepschrift, geadresseerd aan het Veterinair Tuchtcollege, beroep ingesteld tegen bovengenoemde beslissing van het Veterinair Tuchtcollege.

Beklaagde heeft bij op 29 augustus 1995 bij het Beroepscollege ingekomen brief op genoemd beroepschrift gereageerd.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft op 27 september 1995 ter zitting van het Veterinair Beroepscollege plaatsgevonden, in aanwezigheid van appellante en beklaagde.

De vaststaande feiten

In de maand april 1994 heeft beklaagde de kat van appellante onderzocht en aan de hand van bloedonderzoek geconcludeerd, dat deze leed aan een verminderde nier- en leverfunctie. Op 29 juli 1994 is de kat van appellante aan de aandacht van appellante ontsnapt en vervolgens in slechte conditie teruggevonden. Ongeveer een week nadien heeft appellante contact gezocht met beklaagde. Beklaagde heeft geoordeeld dat het euthanaseren van de kat op dat moment niet noodzakelijk was. Beklaagde heeft aangegeven dat, gelet op de leeftijd en de nier en leverkwaal van de kat, vergiftiging als oorzaak van de problemen van de kat niet aannemelijk was.

Op 17 augustus 1994 heeft appellante zich gewend tot beklaagde met het verzoek om de kat van appellante te euthanaseren. Beklaagde, die zich naar de woning van appellante heeft begeven,  heeft, na overleg, uitvoering gegeven aan dat verzoek. Een half uur nadat de euthanasie had plaatsgevonden, heeft appellante telefonisch aan beklaagde om een bloedonderzoek verzocht. Beklaagde heeft aangegeven dit niet zinvol te achten. De volgende dag is het stoffelijk overschot van de kat door appellante begraven.

Op 22 augustus 1994 heeft appellante contact met beklaagde opgenomen teneinde alsnog sectie te bespreken om een mogelijke vergiftiging van de kat aan te tonen. Beklaagde heeft aangegeven aan een sectie elders te willen meewerken, doch deze niet zelf te willen uitvoeren. Appellante heeft daarop afgezien van een sectie.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

"5.    In geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg voor de kat van klaagster door niet in te gaan op het verzoek van klaagster nader onderzoek te verrichten naar mogelijke vergiftigingsverschijnselen bij de kat van klaagster.

5.       Aangaande de klacht verwoord in alinea 5 overweegt het College dat uit de ten dienste staande stukken blijkt dat reeds in april 1994 na een onderzoek van de kat door beklaagde de diagnose werd gesteld dat de kat leed aan een verminderde nier- en leverfunctie welke samenhingen met de leeftijd van de kat.

6.       Naar het oordeel van het College heeft beklaagde terecht vastgesteld dat vergiftiging niet als de meest voor de hand liggende verklaring kon dienen voor de aandoening waaraan de kat sedert 29 juli 1994 leed.

7.       Naar het oordeel van het College heeft beklaagde tevens een juist advies aan klaagster gegeven terzake van de gevraagde bloedanalyse een half uur nadat de kat door toediening van Ketalar en T61 was geëuthanaseerd, aangezien uit een bloedanalyse, zo deze al mogelijk zou zijn, geen terzake dienende conclusies kunnen worden getrokken.

8.       Verder is het College van mening dat in beklaagdes weigering om zelf alsnog sectie uit te voeren niet een tuchtrechtelijk vergrijp valt te zien. Daarbij speelt een rol dat beklaagde geen patholoog is en de kat op dat moment reeds 5 dagen begraven was, zodat beklaagde in redelijkheid kon menen dat een dergelijke handeling niet zinvol zou zijn.

9.       Gelet op de omstandigheden in deze aangelegenheid komt het College derhalve tot de slotsom dat in de wijze waarop beklaagde is ingegaan op het door klaagster verwoorde vermoeden dat de kat van klaagster wellicht leed aan vergiftigingsverschijnselen, geen tuchtrechtelijk vergrijp valt te onderkennen.

10.  Het College oordeelt, dat de feiten waarop de klacht berust en zoals deze kunnen worden vastgesteld niet tot het opleggen van een maatregel kunnen leiden.

De klacht dient derhalve te worden afgedaan op de wijze als voorzien in artikel 29, derde lid, van de Wet op de uitoefening van diergeneeskunde 1990."

De grieven

Appellante heeft als grief tegen de bestreden beslissing aangevoerd, dat zij zich niet kan verenigen met de conclusie van het Veterinair Tuchtcollege, dat in de wijze waarop beklaagde is ingegaan op het door appellante verwoorde vermoeden, dat haar kat wellicht leed aan vergiftigingsverschijnselen, geen tuchtrechtelijk vergrijp valt te onderkennen.

Omdat beklaagde ondanks haar verzoeken daartoe zowel bij leven als dood van haar kat Cheetah heeft nagelaten nader onderzoek te verrichten naar mogelijk vergiftigingsverschijnselen bij deze kat, heeft hij het appellante onmogelijk gemaakt bewijs in handen te krijgen, dat deze kat vergiftigd werd.

Het verweer

Beklaagde heeft zich tegen de grieven van appellant gemotiveerd  verweerd.

De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.       Uit de bijlage bij het klaagschrift van 26 augustus 1994 is gebleken, dat beklaagde in de maand april 1994 op grond van verricht bloedonderzoek heeft geconcludeerd, dat de onderhavige kat leed aan een verminderde nier- en leversfunctie.

2.       Uit de resultaten van genoemd bloedonderzoek kan naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet worden afgeleid, dat de verminderde nier- en leverfunctie mogelijk een gevolg zou kunnen zijn van het feit, dat de kat vergif naar binnen had gekregen.

3.       Noch uit de stukken noch uit de verklaringen van partijen is gebleken, dat appellante beklaagde bij gelegenheid van het in april 1994 verrichte onderzoek concrete aanwijzingen aan de hand heeft gedaan, op grond waarvan beklaagde nader onderzoek had moeten verrichten naar de mogelijkheid, dat de kat zou kunnen lijden aan vergiftiging.

4.       Op grond van het vorenoverwogene is het Beroepscollege van oordeel, dat niet gebleken is, dat beklaagde door enig handelen of nalaten te kort is geschoten in de zorg, die hij in zijn hoedanigheid heeft verleend of behoorde te verlenen ten opzichte van de onderhavige kat.

5.       Ten aanzien van de stelling van appellante, dat beklaagde na de euthanasie van de  kat van appellante op haar verzoek sectie had moeten verrichten, ziet het Beroepscollege zich gesteld voor de vraag of beklaagde op andere wijze dan in de zorg die hij als dierenarts behoort te betrachten ten opzichte van het dier met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan.

6.       Hoewel zich naar het oordeel van het Beroepscollege omstandigheden kunnen voordoen, waaronder het verrichten of laten verrichten van nader onderzoek na het overlijden van een dier voor de gezondheidszorg voor dieren  -en derhalve voor een toetsing aan het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990-  van belang kan zijn, is van  deze omstandigheden in casu niet gebleken.

7.       Terecht heeft het Veterinair Tuchtcollege overwogen, dat beklaagde aan appellante een juist advies heeft gegeven ter zake van de gevraagde bloedanalyse een half uur nadat de kat door toediening van Ketalar en T61 was geëuthanaseerd. Het Beroepscollege is met het Tuchtcollege van oordeel, dat uit een dergelijke bloedanalyse, zo deze al mogelijk zou zijn, geen conclusies ten aanzien van een eventuele vergiftiging kunnen worden getrokken.

8.       Ten aanzien van het verzoek van appellante aan beklaagde om 5 dagen, nadat de onderhavige kat begraven was, alsnog sectie te verrichten is het Beroepscollege van oordeel, dat beklaagde om begrijpelijke redenen hieraan geen gevolg heeft gegeven, omdat, daargelaten is hoeverre zodanige sectie tot conclusies omtrent mogelijke vergiftiging van de kat zou hebben kunnen leiden, het verrichten van een dergelijke sectie niet tot zijn werkgebied maar tot dat van een patholoog behoort. Door appellante aan te  bieden eraan te willen meewerken, dat elders (in Utrecht) sectie werd verricht, is beklaagde niet tekortgeschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht.

9.       Het Beroepscollege overweegt ambtshalve dat de beroepen uitspraak van het Tuchtcollege niet in stand behoort te blijven en moet worden vernietigd, omdat het Tuchtcollege blijkens zijn overweging 11 de klacht als kennelijk ongegrond heeft afgedaan op basis van het bepaalde in artikel 29, lid 3, van de Wet, een en ander zonder dat gebleken is dat het Tuchtcollege overeenkomstig artikel 32, lid 1, van de Wet partijen heeft gehoord, althans behoorlijke oproeping van de persoon over wie geklaagd is en van de klager heeft plaatsgevonden. Dienaangaande overweegt het Beroepscollege als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 29, lid 3, kan slechts sprake zijn van het kennelijk ongegrond zijn van een klacht als de gestelde feiten, waarop zij berust, niet tot toepassing van artikel 14 of 15 van genoemde wet kunnen leiden. In casu is echter een gemotiveerde klacht ingediend, die bij gegrondbevinding wel tot toepassing van genoemde artikelen 14 of 15 zou kunnen leiden. Om deze reden is het Beroepscollege van oordeel, dat het Veterinair Tuchtcollege de onderhavige klacht niet had mogen afdoen op de wijze bedoeld in genoemd artikel 29, derde lid, en derhalve overeenkomstig het bepaalde in artikel 32 van genoemde wet klager en beklaagde had moeten oproepen voor verhoor.

Het Veterinair Tuchtcollege kan slechts tot toepassing van het  bepaalde in artikel 29, derde lid, tweede volzin, besluiten, wanneer de feiten, waarop de klacht berust, zo duidelijk zijn, dat de conclusie dat deze niet tot toepassing van artikel 14 of artikel 15 kunnen leiden, zich aanstonds als onontkoombaar opdringt.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Beroepscollege tot de slotsom, dat de in beroep bestreden beslissing van het Tuchtcollege op formele gronden moet worden vernietigd, dat het Beroepscollege de zaak thans zelf zal afdoen, en dat de klacht van appellante moet worden afgewezen.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

vernietigt de uitspraak, waarvan beroep

wijst de klacht af.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. M.D. van Wolferen en de leden prof. mr. B.H. ter Kuile, mr. R.R. Winter, dr. A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs. P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te 's-Gravenhage op 9 november 1995 door de plaatsvervangend voorzitter prof. mr. B.H. ter Kuile.

w.g. Plv. secretaris                                                                 w.g. Plv. voorzitter

Voor eensluidend afschrift

plv. secretaris

.