ECLI:NL:TDIVBC:1995:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1995:5
Datum uitspraak: 08-06-1995
Datum publicatie: 24-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-04
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Kijkoperatie kat

                             V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/04

Uitspraak

in de zaak van:

X

wonende te  A,

appellante van een uitspraak van

29 november1994 van het Veterinair Tuchtcollege

(94/0030)

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 29 november 1994, aan partijen verzonden op 31 januari 1995, Y, dierenarts te B (hierna te noemen: beklaagde), een waarschuwing als bedoeld in artikel 14, eerste lid onder a, van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 gegeven.

X (hierna te noemen: appellante) heeft bij een op 20 maart 1995 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij een op 26 april 1995 bij het Beroepscollege ingekomen brief op genoemd beroepschrift gereageerd en tevens verzocht:

a)      primair: de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege te vernietigen in verband met het feit, dat deze is gesteld op een onjuist naam (Z in plaats van Y),

b)      secundair: het beroep ongegrond te verklaren,

c)      tertiair: de klacht toe te wijzen zonder oplegging van een maatregel.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 10 mei 1995, zulks in aanwezigheid van appellante en beklaagde.

De vaststaande feiten

Op 11 december 1992 verrichtte beklaagde een kijkoperatie naar aanleiding van een hardnekkige diarree waaraan de kat van klaagster leed. Op grond van de geconstateerde verdikte darmen en opgezette lymfeklieren stelde beklaagde als diagnose dat de kat lijdende was aan leucose. Een bloedonderzoek ter ondersteuning van deze diagnose heeft niet plaatsgevonden. De kat is tot 13 september 1993 behandeld door beklaagde op grond van de aanname dat het dier lijdende was aan leucose.

Een nadien door appellante geraadpleegde dierenarts, verbonden aan W te C, heeft na door lymfe- en bloedonderzoek de aanwezigheid van leucose te hebben uitgesloten een voedselallergie als oorzaak van de diarree gediagnosticeerd. Na een op deze allergie toegesneden behandeling maakt de kat het goed.

Beklaagde heeft verklaard ten onrechte een bloedonderzoek achterwege te hebben gelaten en zich te veel te hebben gefixeerd op zijn diagnose “leucose”.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft in zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5. In geding is of beklaagde is tekortgeschoten in de zorg die van beklaagde verwacht mocht worden als dierenarts door op onzorgvuldige wijze een diagnose van leukemie te stellen bij klaagsters kat.

 6. Beklaagde heeft bij zijn verweer de misslag erkend en ter verklaring van het ontstaan ervan aangevoerd, dat beklaagde zich als het ware gefixeerd heeft op de diagnose die hij aanvankelijk stelde.

7. Het College is van oordeel, dat nu gebleken is dat klaagster bereid was om de kosten van een bloedonderzoek te dragen beklaagde reeds ten tijde van de kijkoperatie tot een onderzoek van het bloed had dienen te besluiten. Tevens is het College van oordeel dat beklaagde in het verdere verloop van de ontwikkeling in de gezondheidstoestand van de kat reden had dienen te vinden om te twijfelen aan zijn eerste diagnose.

8. Hoewel in hetgeen beklaagde aanvoert wel een verklaring van de door beklaagde gekozen behandeling van de kat kan worden gevonden, kan zulks het klachtwaardig karakter ervan niet weg nemen. Het College is derhalve van oordeel dat de klacht, dat beklaagde op onzorgvuldige wijze tot een diagnose van leukemie bij de kat van klaagster is gekomen en deze diagnose op onzorgvuldige wijze heeft gehandhaafd, gegrond dient te worden verklaard.

9. Nu het college oordeelt dat de klacht gegrond dient te worden verklaard overweegt het College welke maatregel in deze geëigend is. Daartoe stelt het College vast dat beklaagde reeds is getroffen door het feit dat klaagster voorafgaande aan de behandeling van deze zaak de inhoud van haar klacht reeds bekend heeft gesteld aan de Dierenbescherming. Naar het oordeel van het College is namens beklaagde terecht gesteld dat daarmee een element van straf reeds is ondergaan.

10. Hoewel het College van oordeel is dat de kunstfout welke beklaagde heeft begaan het opleggen van een berisping zou kunnen rechtvaardigen overweegt het College dat beklaagde terzake van zijn opvattingen over een juiste praktijkuitoefening geen correctie behoeft, gelet op de ruiterlijke erkenning van beklaagde dat beklaagde een missslag heeft begaan. Tevens overweegt het College dat beklaagde aan klaagster volledige schadevergoeding heeft aangeboden. Gelet op deze omstandigheden is het College van oordeel dat volstaan kan worden met het geven van een waarschuwing.”

De grieven

Appellante heeft –samengevat- de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.      Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege onder punt 9 overwogen, dat appellante de inhoud van haar klacht reeds bekend heeft gemaakt aan de Dierenbescherming.

Appellante heeft terzake gesteld, dat zij, nadat zij haar klacht had neergelegd in een brief aan beklaagde d.d. 3 januari 1993 (bedoeld is kennelijk 1994), onder vermelding “c.c. Dierenbescherming”, telefonisch contact heeft gehad met de Dierenbescherming om te vragen naar het juiste postadres. Tijdens dit telefoongesprek is haar meegedeeld, dat zij zich ingeval van klachten kon wenden tot het Veterinair Tuchtcollege. Als gevolg van deze mededeling heeft zij haar brief van 3 januari 1993 niet in copie aan de Dierenbescherming gezonden. Zij is echter vergeten de opmerking “c.c.: Dierenbescherming”, welke reeds onder aan de brief was gesteld, te verwijderen.

Zij heeft de naam van beklaagde in genoemd telefoongesprek niet vermeld.

II.     Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege rekening gehouden met de omstandigheid, dat beklaagde een volledige schadevergoeding heeft aangeboden.

Appellante heeft terzake gesteld, dat V haar bij brief van 29 juni 1994 namens beklaagde heeft meegedeeld, dat aan dit aanbod nimmer de bedoeling ten grondslag heeft gelegen enige voorwaarde te stellen ten aanzien van de zaak, die door het Veterinair Tuchtcollege werd behandeld.

Bovendien is het verkrijgen van schadevergoeding niet haar bedoeling geweest.

In verband met het voorgaande is appellante van mening, dat in het onderhavige geval tenminste als maatregel een berisping had moeten worden opgelegd.

Het verweer

Beklaagde heeft hiertoe het volgende aangevoerd.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden vernietigd, omdat deze in plaats van zijn eigen naam de naam “Z” vermeldt.

Beklaagde heeft de brief met de vermelding daaronder “c.c. Dierenbescherming” als onnodig kwetsend ervaren. Naar zijn mening had het meer voor de hand gelegen, dat appellante de zaak direct na het bezoek aan de dierenarts te C met hem had besproken. De eerste grief snijdt geen hout, omdat het Veterinair Tuchtcollege in rechtsoverweging 9 niet zozeer de brief maar het bekendmaken van de inhoud van de klacht aan de Dierenbescherming als element heeft gewogen.

Overigens ervaart hij ook de onderhavige beroepsprocedure als onnodig kwetsend.

Met betrekking tot de tweede grief voert hij aan, dat uit twee brieven van appellante, beide van 20 juni 1994, blijkt, dat het haar niet te doen is om geld, maar meer “om in de toekomst een volgende gedupeerde te helpen”.

Beklaagde is van mening, dat een beroepsprocedure niet het middel is om toekomstige ontwikkelingen te bestrijden. Voorts stelt hij, dat niet alleen de aangeboden schadevergoeding maar het samenstel van de ruiterlijke erkenning van zijn misslag en het financiële gebaar door het Veterinair Tuchtcollege in rechtsoverweging 10 is gewogen en de strafmaat heeft bepaald.

Tenslotte verzoekt beklaagde het beroep ongegrond te verklaren, althans de klacht tegen hem gegrond te verklaren zonder oplegging van een maatregel.

Overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid

1.      Naar het Beroepscollege ter zitting is gebleken strekken de beide grieven tot vernietiging van de beroepen uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege en tot het opleggen van de maatregel van berisping, in de zin van art. 16, lid 1, onder b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de wet), aan beklaagde. Het beroep is aldus voldoende gemotiveerd. Uit hetgeen in eerste aanleg en in appel door appellante naar voren is gebracht heeft het Beroepscollege voorts geconcludeerd dat het beroep zich richt tegen de afwijzing van de klacht van appellante voor zover het betreft het opleggen van een lichtere maatregel dan door haar gewenst.

Appellante kan dan ook in zoverre in haar beroep worden ontvangen.

2.      Beklaagde heeft in zijn memorie van antwoord in deze beroepsprocedure van 24 april 1995 aan het Beroepscollege onder meer verzocht de klacht zonodig toe te wijzen zonder oplegging van een maatregel. Voor zover beklaagde hiermee heeft beoogd alsnog beroep in te stellen tegen de uitspraak van het Tuchtcollege kan hij daarin niet worden ontvangen, aangezien de termijn voor het instellen van beroep ten tijde van het indienen van de memorie was verstreken. Zo het Beroepscollege daartoe aanleiding vindt, kan het ambtshalve uitspraak doen in de door beklaagde in zijn memorie van antwoord gesuggereerde zin.

Ten gronde

3.      De eerste grief van appellante is kennelijk gericht tegen rechtsoverweging 9 van de aangevallen uitspraak.

Daargelaten in hoeverre appellante met haar overigens onbewezen stelling met vrucht zou kunnen opkomen tegen die rechtsoverweging kan een en ander niet leiden tot vernietiging van de beroepen beslissing van het Tuchtcollege, reeds omdat de gewraakte rechtsoverweging de beslissing niet zelfstandig draagt. De beroepen beslissing van het Tuchtcollege berust immers op de rechtsoverwegingen 9 en 10 tezamen.

Het verweer van beklaagde tegen deze grief behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere behandeling meer.

4.      De tweede grief van appellante, inhoudend dat het aanbod van beklaagde tot terugbetaling van bepaalde kosten van appellante ten onrechte door het Tuchtcollege in zijn beroepen uitspraak bij de opgelegde maatregel is meegewogen, faalt. Uit de beslissing van het Tuchtcollege, zoals hiervoor weergegeven, blijkt dat het Tuchtcollege niet zozeer in verband met het aanbod van betaling, als wel op grond van de constatering dat beklaagde, gezien zijn houding, geen verdere correctie behoeft, tot zijn beslissing omtrent de op te leggen maatregel is gekomen.

5.      Op grond van hetgeen zojuist is vastgesteld, in samenhang met de specifieke omstandigheden van dit geval, zoals hierboven onder de feiten omschreven, is het Beroepscollege met het Tuchtcollege van oordeel dat beklaagde terzake van de door hem erkende beroepsfout, als gevolg daarvan, blijkens de verklaring van appellante ter zitting, haar poes geen blijvend letsel heeft overgehouden, geen verdere correctie behoeft, en dat te dezen kan worden volstaan met de maatregel van waarschuwing in de zin van artikel 16, lid1, onder a, van de Wet.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 komt het Beroepscollege tot de slotsom dat beklaagde voor zover hij heeft beoogd beroep in te stellen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege in dit beroep niet kan worden ontvangen en dat het beroep van appellante niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, zodat dit beroep moet worden verworpen. Dienovereenkomstig wordt beslist.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege

verklaart beklaagde niet ontvankelijk in zijn hiervoor weergegeven verzoek, vermeld in zijn memorie van antwoord van 24 april 1995,

verwerpt het beroep van appellante.

Aldus gewezen door de plaatsvervangend voorzitter mr. C.M. Wolters, en de leden prof. mr. B.H. ter Kuile, mr. R.R. Winter, dr. A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs. P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 8 juni 1995 door de voorzitter mr. M.D. van Wolferen.

w.g.                                                                w.g.

Plv. secretaris                                                           Plv. voorzitter

Voor eensluidend afschrift

Plv. secretaris.