ECLI:NL:TDIVBC:1995:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1995-01 en 02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1995:4
Datum uitspraak: 02-08-1995
Datum publicatie: 24-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1995-01 en 02
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Inenting en onderzoek hond

                             V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 95/01 en VB 95/02

Uitspraak

in de zaak van:

X en Y

beiden wonende te  A, bijgestaan door Z,

advocaat te B

appellanten van uitspraken van het Veterinair Tuchtcollege

van 29 november 1994 (94/0021 en 94/0022) 

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraken van 29 november 1994, aan partijen verzonden op 18 januari 1995, appellanten naar aanleiding van een hen betreffende klacht van W te A (hierna te noemen: klager) een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a, van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990, gegeven.

Appellanten hebben bij een op 10 maart 1995 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift, op nader aan te voeren gronden, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij een op 28 april 1995 ingekomen aanvullend beroepschrift hebben appellanten uiteengezet op welke gronden het beroep steunt.

Klager heeft bij een op 1 juni 1995 bij dit College ingekomen memorandum hieromtrent opmerkingen gemaakt.

Bij een eveneens op 1 juni 1995 bij dit College ingekomen brief hebben appellanten een verklaring met betrekking tot de onderhavige zaak van V, specialist chirurgie gezelschapsdieren, toegezonden.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 8  juni 1995, zulks in aanwezigheid van appellanten, bijgestaan door hun raadsman Z, en klager.

De vaststaande feiten

De op 20 augustus 1993 geboren hond van klager werd aan de dierenartsenpraktijk van appellanten aangeboden op 10 november 1993 voor een inenting. Het betrof een Flatcoated Retriever pup die enigszins ondergewicht toonde ten opzichte van zijn soort- en leeftijdgenoten. Op 30 november 1993 is de hond behandeld wegens braakklachten. Tijdens het consult op 6 december 1993, waarbij de laatste inenting plaats vond, werd de hond opnieuw gecontroleerd. Appellanten brachten het ondergewicht van de hond in verband met de recente aandoening van het maag/darmstelsel.

Op 24 december 1993 bleek de hond ernstig ziek. Gelet op de sluiting van de laboratoria is geen bloed afgenomen ter analyse. De hond werd behandeld op grond van de waarschijnlijkheidsdiagnose dat het dier leed aan Parvo. De hond knapte op en op 27 december 1993, nadat de hond in het kerstweekend drie maal behandeld werd, is door appellanten, in overleg met klager, besloten de hond niet verder te belasten met een bloedonderzoek. Op 30 december 1993 bleek de hond wederom ernstig ziek. De hond werd door beklaagde en diens collega in observatie gehouden en behandeld op grond van de waarschijnlijkheidsdiagnose, dat de hond leed aan een overreactie op een vlooienband. De hond werd op 31 december 1993 aan klager meegegeven, waarna de hond diende aan te sterken. In overleg met klager werd besloten de hond vooralsnog niet te belasten met verder onderzoek, waaronder het afnemen van bloed ter analyse. Op 10 januari 1004 is de hond geëuthanaseerd. Sectie toonde interstitiële nefritis aan.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5. In geding is of beklaagden in hun hoedanigheid als dierenarts onzorgvuldig hebben gehandeld door na te laten bloed af te nemen bij een hond van klager ten behoeve van nader onderzoek, waardoor een diagnose dat de hond leed aan een nieraandoening is gemist.

 6. Alvorens inhoudelijk op de klacht in te gaan overweegt het College het volgende. Naar beklaagden verklaren hebben beiden in zeer nauw overleg de hond van klager behandeld en werden diagnoses en behandelingsplan gezamenlijk bepaald. Gelet op de aard van de klacht, die gericht is op een nalaten van beklaagden, is het naar het oordeel van het College van minder belang wie op enig moment van de behandeling van de hond klager met betrekking tot de behandeling te woord heeft gestaan of de therapieën heeft uitgevoerd.

7. Beklaagden hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat beklaagden op grond van hen persoonlijk toekomende verweren in verschillende mate verantwoordelijk zijn. Evenmin heeft het College zulke feiten en omstandigheden vastgesteld. Het College is derhalve van oordeel dat beklaagden in gelijke mate een eventueel vast te stellen nalatigheid zou moeten worden aangerekend.

8. Het College is van oordeel, dat terzake van de feitelijke beschrijving van de gang van zaken in de periode 20 november 1993 tot en met 12 januari 1994 klager en beklaagden een beschrijving geven die slechts op ondergeschikte punten van elkaar verschillen. Desondanks is er een klaarblijkelijk verschil in de beleving van klager enerzijds en beklaagden anderzijds dat het College van belang acht.

9. Naar klagers oordeel hadden beklaagden de hond onder behandeling gedurende, zo niet de gehele periode vanaf 10 november 1993, dan toch vanaf 30 november 1993. Beklaagden daarentegen achtten zich betrokken bij een serie incidenten welke elk voor zich met redelijk succesvolle behandeling werden afgesloten.

10. Dit verschil in visie op de rol die beklaagden speelden of diende te spelen ten aanzien van de zorg voor de gezondheid van klagers hond is niet zonder gevolgen gebleven.

Met name het feit dat klager zijn hond eerst aan de vooravond van de feestdagen heeft aangeboden, hoewel de gezondheid van het dier naar de verklaring van klager in de periode daaraan voorafgaande zich niet gunstig ontwikkelde, dat klager daarvan gewag heeft gemaakt, acht het College een omstandigheid die een ernstige belemmering heeft gevormd voor uitvoeren van een volledig diagnostisch programma door beklaagden.

11. Zulks neemt evenwel niet weg dat naar het oordeel van het College beklaagden uit de frequentie van de aandoeningen en de achterblijvende ontwikkeling van de hond hadden dienen af te leiden, dat deze mogelijkerwijs veroorzaakt werden door een nog niet gediagnostiseerde aandoening.

12. Zowel in de periode tussen Kerst en Oudjaar 1993 als in de eerste week van januari 1994 had op de weg gelegen van beklaagden om nader onderzoek in te stellen, met name door het doen verrichten van een bloedanalyse. Het verweer dat de hond in casu een kans op rustig herstel diende te worden geboden en dat een bloedanalyse te veel belasting voor de hond zou betekenen acht het College niet overtuigend.

13. Het College acht het nemen van een bloedmonster, ook onder geschetste omstandigheden een betrekkelijk geringe ingreep, die weinig belastend voor de hond is. Tevens is het College van oordeel dat een rustig herstel slechts dan mogelijk is als een dieperliggende oorzaak voor de door beklaagden geconstateerde reeks incidenten uitgesloten kon worden. Met name met dat oogmerk hadden beklaagden een bloedanalyse dienen te laten uitvoeren.

De klacht dat beklaagden ten onrechte hebben nagelaten een bloedanalyse te laten maken, dient dan ook gegrond verklaard te worden.

14. Nu het College van oordeel is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard, ziet het College zich gesteld voor de vraag welke maatregel in casu aan beklaagden dient te worden opgelegd. In dat verband overweegt het College dat beklaagden klaarblijkelijk ook thans er niet van overtuigd zijn dat op enig moment een bloedonderzoek had dienen te worden verricht, zodat een maatregel op zijn plaats geacht moet worden. Anderzijds heeft het College er oog voor dat het bloedonderzoek niet onmiddellijk kon worden verricht op de momenten dat klager de hond aanbood voor behandeling. Gelet op deze omstandigheden is het College van oordeel dat kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing.”

De grieven

Namens appellanten zijn –samengevat- de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.      Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege overwogen, dat het zowel in de periode tussen Kerst en Oudjaar 1993 als in de eerste week van januari 1994 op de weg van appellanten had gelegen om nader onderzoek in te stellen, met name door het doen verrichten van een bloedanalyse. De op 30 november 1993 opgetreden braakklachten werden met succes behandeld. Tijdens het consult op 6 december 1993 zijn geen bijzonderheden gebleken en heeft de laatste inenting plaatsgevonden. Op 24 december 1993 werd de hond aangeboden, omdat hij last had van diarree en braken. Hij werd behandeld op grond van de waarschijnlijkheidsdiagnose, dat sprake was van een Parvovirus-infectie danwel een daarmee vergelijkbare infectie. Op 27 december 1993 bleek, dat het herstel goed was ingezet.

Op 30 december 1993 werd de hond opnieuw aangeboden omdat hij braakte en last had van ernstige buikkrampen.

Appellanten achtten het waarschijnlijk, dat sprake was van een intoxicatie als gevolg van de vlooienband, die de hond droeg. Na verwijdering van deze band en de ingezette behandeling verdwenen de klachten snel, zodat de hond op 31 december 1993 weer naar huis kon. Na elke hiervoor genoemde behandeling is met klager afgesproken, dat hij onmiddellijk contact met appellanten zou opnemen, indien zich een terugval in de gezondheidstoestand van de hond zou voordoen.

Klager heeft er op 24 december 1993 tegenover appellanten geen melding van gemaakt, dat de gezondheidstoestand van de hond in de periode daarvoor niet goed was.

Klager heeft dit tussen 27 december en 30 december 1993 en tussen 31 december 1993 en 10 januari 1994 evenmin gedaan.

Als gevolg hiervan mochten appellanten er redelijkerwijze van uitgaan, dat sprake was van een reeks incidenten, die elk met een redelijk succesvolle behandeling werden afgesloten, en het in alle redelijkheid niet mogelijk was om te bepalen, dat het niet om incidentele aandoeningen ging, maar om een dieper liggende oorzaak, die nog niet gediagnosticeerd was.

Gelet dan ook op het feit, dat zowel op 27 december 1993 als op 31 december 1993 de ingezette behandelingen succesvol bleken te zijn geweest, was er zowel op eerstgenoemde datum als op 3 januari 1994 geen directe aanleiding meer voor het doen verrichten van een bloedonderzoek.

II.     Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege overwogen, dat appellanten zich in de loop van de procedure op het standpunt bleven stellen, dat niet op enig moment een bloedonderzoek had dienen te worden verricht en daarom een maatregel op zijn plaats moet worden geacht.

Appellanten zijn er wel degelijk van overtuigd geweest, zoals ook uit de vaststaande feiten blijkt, dat er momenten zijn geweest, waarop een bloedonderzoek had moeten plaatsvinden, te weten op 25 december 1993 en op 30 december 1993. Op die momenten bleek het echter niet mogelijk te zijn een bloedonderzoek te laten uitvoeren, omdat het laboratorium gesloten was.

Opmerkingen van klager in beroep

Klager heeft hiertoe –samengevat- het volgende aangevoerd.

Kernpunt van de klacht in eerste aanleg was, dat appellanten onzorgvuldig zijn geweest in het stellen van de juiste diagnose, zodat de pup een onnodig lange lijdensweg heeft moeten doorstaan.

Niet alleen het verrichten van bloedonderzoek, maar de integrale zorg, die appellanten hebben betracht ten opzichte van de pup, staat ter discussie.

Hij heeft tweemaal tijdens consulten gesuggereerd een bloedonderzoek te laten verrichten.

Als een bloedonderzoek een doelmatig middel zou zijn geweest om een dieper liggende oorzaak voor de klachten van de pup te achterhalen, is het achterwege laten hiervan een punt waarop appellanten terecht worden aangesproken.

Toen hij op 10 januari 1994 contact had gezocht met een bevriende dierenarts en hem de hele voorgeschiedenis inzake de klachten van de hond telefonisch had verteld, merkte deze dierenarts direct op, dat de hond het waarschijnlijk aan zijn nieren had.

De overwegingen van het Beroepscollege

1.      De oorspronkelijke klacht van klager (en diens echtgenote) tegen ieder van de appellanten als beklaagde betreft deze laatsten =ook in hun eigen opvattingen= in gelijke mate, is door thans appellanten in eerste instantie voor het Veterinair Tuchtcollege steeds in gelijke bewoordingen bestreden, en door het Tuchtcollege ook op inhoudelijk gelijke wijze, zij het in twee gelijke uitspraken, beslist. En en ander is voor het Veterinair Beroepscollege aanleiding om de twee gelijkluidende beroepen, welke de twee beklaagden als appellanten tegen deze twee uitspraken van het Tuchtcollege hebben ingesteld, hierbij te voegen en in beroep in één uitspraak af te doen.

2.      Het Veterinair Beroepscollege kan in beroep over de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege slechts oordelen, voorzover appellanten in beroep deze uitspraak hebben bestreden. Nu klager niet tegen de uitspraak van 29 november 1994 van het Tuchtcollege in beroep is gekomen =hij heeft bij zijn memorandum van 1 juni 1995 wel opmerkingen gemaakt over het (aanvullend) beroepschrift van appellanten=, kan de oorspronkelijke, vrij algemene klacht van klager tegen de beklaagden (thans appellanten) slechts worden beoordeeld, voorzover deze klacht op enig onderdeel in eerste instantie door het Tuchtcollege is toegewezen en dit onderdeel van de uitspraak van het Tuchtcollege in beroep door appellanten is bestreden.

3.      Het Veterinair Tuchtcollege heeft in zijn beroepen uitspraak (overweging 13, laatste alinea) de klacht van klager toegewezen voorzover deze klacht inhield dat beklaagden (thans appellanten) ten onrechte hebben nagelaten een bloedanalyse met betrekking tot de hond van klager te laten maken. Tegen deze overweging richt zich de tweede grief van appellanten.

4.      Het Veterinair Tuchtcollege heeft naar aanleiding van de gegrondbevinding van dit onderdeel van de oorspronkelijke klacht van klager vervolgens overwogen dat beklaagden klaarblijkelijk ook ten tijde van de procedure voor het Tuchtcollege er niet van overtuigd waren dat op enig moment een bloedonderzoek had dienen te worden verricht, zodat een maatregel (waarschuwing) in de zin van de Wet op zijn plaats geacht moet worden (vgl. overweging 14). Tegen deze overweging in de beroepen uitspraak richt zich de eerste grief van appellanten.

5.      Deze eerste grief van appellanten treft doel. Uit het verweerschrift van beklaagden (thans appellanten) van 3 november 1994 (p. 2) in samenhang met het verhandelde ter terechtzitting van het Veterinair Tuchtcollege van 8 november 1994 (proces-verbaal vastgesteld op 23 maart 1995) wordt voldoende aannemelijk dat appellanten op 25 resp. op 30 december 1993 een bloedonderzoek geïndiceerd achtten maar toen niet konen (doen) uitvoeren, omdat het laboratorium die dagen was gesloten.

6.      De hiervoor vermelde overweging (14) van het Tuchtcollege is derhalve niet juist, zodat de opgelegde maatregel niet op die overweging kan worden gegrond.

7.        Met betrekking tot de tweede grief overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

a) Weliswaar was op 25 december 1993 een bloedonderzoek als door appellanten nodig geoordeeld niet mogelijk, maar vanaf maandag 27 december 1993 weer wèl, zodat moet worden bezien of appellanten hadden mogen besluiten =naar hun stelling na overleg met klager= om wegens de verbeterde toestand van de hond alsnog van het bloedonderzoek af te zien;

b) Diezelfde afweging geldt met betrekking tot 30 december 1993, toen dat bloedonderzoek volgens appellanten ook nodig maar niet mogelijk was, en appellanten daarvan hebben afgezien toen de hond op 31 december 1993 in een enigszins betere staat verkeerde.

8.        Met betrekking tot het hiervoor onder 7a gestelde overweegt het Veterinair Beroepscollege dat, gelet op alle omstandigheden van dit geval en de op dat moment verbeterde toestand van de hond, appellanten mochten verwachten dat de hond verder zou herstellen en dat klager met zijn hond onmiddellijk bij hen zou terugkomen, mocht deze verwachting niet uitkomen. In die situatie hebben appellanten van een bloedonderzoek mogen afzien.

9.        Dit ligt anders bij het hierboven overwogene onder 7b. De op 27 december 1993 nog verwachte verbetering van de hond bleef niet alleen uit, maar de toestand van de hond was op 30 december 1993 achteruitgegaan. Ook al trad de dag daarop weer enige verbetering bij de hond in, in die situatie hadden appellanten niet mogen nalaten om zo spoedig als in die dagen mogelijk was een bloedonderzoek (-analyse) te (doen) maken.

10.    Daar een en ander betekent dat de klacht van klager in een onderdeel gegrond is te achten terwijl de eerste grief gedeeltelijk en de tweede grief van appellanten opgaan, kunnen de beroepen uitspraken niet in stand blijven en dient het Beroepscollege, dat zelf de zaak zal afdoen, te beslissen of te dezen een maatregel in de zin van art. 16 van de Wet ten laste van appellanten aangewezen is.

11.    Het Veterinair Beroepscollege overweegt daaromtrent dat het optreden van klager, die

- zijn zieke hond telkens op 24 en 27 december 1993 en vervolgens op 30 en 31 december 1993 bij appellanten ter behandeling heeft gebracht, en

- niet vóór 10 januari 1994 wederom bij appellanten is gekomen toen zijn hond inmiddels in een zeer ernstige toestand was geraakt,

geacht moet worden het handelen en het nalaten van appellanten mede te hebben beïnvloed, omdat juist op deze dagen het niet mogelijk of tenminste zeer moeilijk was om de op zichzelf noodzakelijk geoordeelde laboratorium-onderzoeken te doen uitvoeren.

12.    In deze bijzondere omstandigheden van dit geval zijn appellanten niet zodanig met betrekking tot de hond nalatig gebleven dat het opleggen van een waarschuwing, als maatregel in de zin van art. 14 jo art. 16 van de Wet, geëigend is.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 komt het Beroepscollege tot de slotsom dat de beroepen van ieder van de appellanten tegen de twee bestreden uitspraken van het Veterinair Tuchtcollege gevoegd moeten worden, dat deze uitspraken niet in stand kunnen blijven, en het Beroepscollege zelf de zaak zal afdoen.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

-          voegt de beide beroepsprocedures van appellanten tegen de gelijkluidende uitspraken (94/0021 PV en 94/0022 PV) van het Veterinair Tuchtcollege van 29 november 1994 tussen klager en telkens een van de beklaagden gedaan

-          verklaart het beroep gegrond

-          vernietigt de uitspraken waarvan beroep

-          wijst de klacht van klager tegen appellante voor een gedeelte, zoals hierboven overwogen toe, zonder oplegging van enige maatregel.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. M.D. van Wolferen en de leden mr. C.M. Wolters, prof. mr. B.H. ter Kuile,  dr. A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs. P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 2 augustus 1995 door de voorzitter.

w.g.                                                                w.g.

Plv. secretaris                                                           Voorzitter

Voor eensluidend afschrift

Plv. secretaris.