ECLI:NL:TDIVBC:1995:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1994-08

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1995:3
Datum uitspraak: 02-08-1995
Datum publicatie: 24-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1994-08
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond

                             V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 94/08

Uitspraak

in de zaak van:

X

wonende te  A,

appellant van een uitspraak van

16 augustus 1994 van het Veterinair Tuchtcollege

(93/0031)

gemachtigde: Y, wonende te A

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 3 november 1994, aan partijen verzonden op 3 november 1994, de klacht van appellant betreffende de wijze, waarop zijn hond door Z, dierenarts te B (hierna te noemen: beklaagde), is behandeld, ongegrond verklaard.

Appellant heeft bij een op 23 december 1994 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij een op 9 februari 1995 bij het Beroepscollege ingekomen brief op genoemd beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 12 april 1995, zulks in aanwezigheid van Y namens appellant en W, terwijl beklaagde telefonisch aan de secretaris had meegedeeld de zitting niet te zullen bijwonen.

Bij tussenuitspraak van 10 mei 1995 heeft het Beroepscollege de behandeling van de zaak heropend, bevolen, dat de persoon over wie in deze zaak is geklaagd ter terechtzitting in persoon zal verschijnen en bepaald, dat de secretaris appellant en Y bij brief in kennis stelt van plaats, dag en uur van deze terechtzitting en hen uitnodigt op die zitting te verschijnen.

Laatstgenoemde behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 24 mei 1995, zulks in aanwezigheid van Y namens appellant, W en beklaagde.

De vaststaande feiten

Na verwijzing door de eigen dierenarts bood Y op 2 oktober 1990 de hond van appellant aan aan beklaagde ter onderzoek en ter behandeling van incontinentie.

Aanvankelijk was de voorgeschreven medicatie succesvol, doch recidive van de klacht leidde tot urodynamisch onderzoek op 20 juli 1992, waarbij afwijkingen aan de sluitspierfunctie en de blaasvulling werden gediagnosticeerd.

Op 20 januari 1993 voerde beklaagde een transpelvicale urethropexie met mersileneband in combinatie met colposuspensie uit.

De incontinentie verergerde. Een tweede, op 10 januari 1994 uitgevoerd, urodynamisch onderzoek gaf daarvoor geen eenduidige verklaring. Beklaagde diende daarop op 26 januari 1994 een periurethrale tefloninjectie toe. De aangebrachte mersileneband werd bij die gelegenheid verwijderd.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“4. In geding is of beklaagde tekort geschoten is in de zorg voor een door klager aan hem ter onderzoek en behandeling aangeboden hond, die leed aan urineverlies, welk urineverlies na chirurgisch ingrijpen van beklaagde vergoot bleek te zijn.

Het College zal zich in een dergelijk geval een oordeel dienen te vormen over de vraag, welke conclusies de dierenarts onder de gegeven omstandigheden had kunnen en mogen trekken uit de ter beschikking staande gegevens, en vervolgens welke actie de dierenarts op basis daarvan redelijkerwijs had behoren te ondernemen.

 5. Het College overweegt aangaande de vraag of beklaagde tot operatief ingrijpen in redelijkheid mocht overgaan het volgende.

Nadat in de periode 2 oktober 1990 tot 20 juli 1992 de incontinentie van de hond met redelijk succes was bestreden, recidiveerde de aandoening en werd een tweede therapie op basis van medicatie ingezet. Ook na deze behandeling keerden de klachten terug. Het College is van oordeel dat daarmee in redelijkheid is komen vast te staan, dat van medicatie weinig of geen verbetering was te verwachten. Het College is derhalve van oordeel, dat beklaagde niet onjuist heeft gehandeld door niet verder te gaan met medicijnen doch voor een operatieve behandeling te kiezen ondanks de kans dat ook deze benadering niet afdoende zou kunnen blijken te zijn.

6. Tevens ziet het College zich gesteld voor de vraag of beklaagde de later opgetreden complicatie had moeten voorzien en het risico dat deze zou optreden mede had dienen te wegen bij zijn keuze uit de hem ten dienste staande alternatieve chirurgische ingrepen. Het College overweegt daarbij, dat uit beklaagdes nader onderzoek bleek dat ondanks de vergrote weerstand van de urethra, de reactie op de vulling van de blaas gestoord verliep. Het College constateert, dat deze waarneming eerst mogelijk werd door de eerdere ingreep, die tot gevolg had gehad dat de weerstand van de urethra was vergroot. Aan beklaagde kan derhalve niet worden tegengeworpen deze aandoening niet eerder te hebben geconstateerd. Evenmin stelt het College feiten of omstandigheden vast, die beklaagde er van hadden dienen te overtuigen, dat een ander dan de door hem gekozen chirurgische behandeling meer geëigend zou zijn.

7. Het College oordeelt, dat de feiten waarop deze klacht berust en zoals deze vastgesteld kunnen worden, niet tot het opleggen van een maatregel kunnen leiden.

De klacht dient derhalve te worden afgedaan op de wijze als voorzien in artikel 29, derde lid, van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990.”

De grieven

Appellant heeft als grief tegen de bestreden beslissing aangevoerd, dat in de klacht noch in beroep is beoogd te stellen dat er medisch gezien verkeerd zou zijn gehandeld, maar dat beklaagde alvorens over te gaan tot de op 20 januari 1993 verrichte operatie ervoor had moeten waarschuwen, dat de incontinentie daarna mogelijk ook zou kunnen verergeren. De toestand van de hond was gedurende circa één jaar vóór de hier bedoelde operatie stabiel. Als op de vraag of de incontinentie van de hond na deze operatie ook zou kunnen verslechteren, een bevestigend antwoord zou zijn gegeven, zou zeker van een operatie zijn afgezien en zou de hond –waarvan het leven uiteindelijk op verzoek van appellant is beëindigd- veel leed bespaard zijn gebleven.

Het verweer

Beklaagde heeft –samengevat- het volgende verweer gevoerd.

Ten tijde van de op 20 januari 1993 verrichte operatie waren door hem reeds circa 20 operaties volgens dezelfde, weliswaar nieuwe doch in de litteratuur beschreven en in vakkringen gunstig beoordeelde, techniek uitgevoerd. In 60 á 65% van deze gevallen was sprake van verbetering. In de overige gevallen had de ingreep geen effect. Tot genoemd moment was in geen enkel geval sprake van een verslechtering, zodat hij in de gegeven situatie, bij gebrek aan enig gegeven dat in die richting wees, dan ook geen verslechtering verwachtte. Overeenkomstig de kennis, die destijds terzake van operaties van dit type bestond, heeft hij appellant de inlichtingen verschaft op grond waarvan uiteindelijk de beslissing tot opereren is genomen.

Op de vraag van appellant of de toestand ook kon verslechteren heeft hij, aldus beklaagde, vermoedelijk –voorzover hij zich dat nog kan herinneren- geantwoord, dat dit niet waarschijnlijk is.

De overwegingen van het Beroepscollege

1.      Op grond van de stukken en het verhandelde op beide zittingen acht het College aannemelijk dat beklaagde, alvorens over te gaan tot de op 20 januari 1993 verrichte operatie, aan Y informatie heeft verschaft over de resultaten die tot dat moment met de voorgenomen techniek (een transpelvicale urethropexie met mersileneband in combinatie met colposuspensie) waren bereikt en dat beklaagde daarbij niet op de mogelijkheid van verergering van de incontinentie na de ingreep heeft gewezen.

2.      In dit verband wijst het College er op dat de communicatie tussen dierenarts en degene, die de hulp van de dierenarts inroept, steeds bijzonder belangrijk is voor de praktijkuitoefening van de dierenarts en dus ook voor de hulpzoekende. Deze communicatie is met name van groot belang, indien daarbij sprake is van het door een dierenarts verstrekken van informatie, die essentieel is voor de hulpzoekende om een afweging te kunnen maken met betrekking tot de beantwoording van de vraag of door hem een bepaalde behandeling gewenst wordt.

3.      Hoewel artikel 14 van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 in beginsel niet ziet op gedragingen van de dierenarts ten opzichte van de houder van het dier –onder welke gedragingen tevens valt het verstrekken van de hierboven onder 2 bedoelde informatie-, kunnen deze gedragingen in voorkomend geval toch tot toepassing van een of meer maatregelen, bedoeld in artikel 16 van de Wet leiden, namelijk wanneer een en ander consequenties heeft voor de gezondheid van het dier of de gezondheidszorg voor dieren in het algemeen.

4.      Ofschoon het niet onbegrijpelijk is, dat de door beklaagde aan Y verstrekte informatie de indruk heeft doen ontstaan, dat de toestand van de hond niet achteruit kon gaan, is het Beroepscollege –hoe begrijpelijk de ernstige teleurstelling van appellant en Y op zich zelf ook is- niettemin van oordeel, dat beklaagde in de wijze, waarop hij informatie heeft verschaft, niet verwijtbaar tekort is geschoten.

Uit veterinair oogpunt was er voor beklaagde, toen hij de mogelijkheid van evenbedoelde operatieve ingreep met Y besprak, geen aanleiding om een verergering van de incontinentie na die ingreep als complicatie tot de mogelijkheden te rekenen.

5.      Het Beroepscollege overweegt ambtshalve dat de beroepen uitspraak van het Tuchtcollege niet in stand behoort te blijven en moet worden vernietigd, omdat het Tuchtcollege blijkens zijn overweging 7 de klacht als kennelijk ongegrond heeft afgedaan op basis van het bepaalde in art.29, lid 3, van de Wet, een en ander zonder dat gebleken is dat het Tuchtcollege overeenkomstig art.32, lid 1, van de Wet partijen heeft gehoord, althans behoorlijke oproeping van de persoon over wie geklaagd is en van de klager heeft plaatsgevonden. Dienaangaande overweegt het Beroepscollege als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 29, lid 3, kan slechts sprake zijn van het kennelijk ongegrond zijn van een klacht als de gestelde feiten, waarop zij berust, niet tot toepassing van artikel 14 of 15 van genoemde wet kunnen leiden. In casu is echter een gemotiveerde klacht ingediend, die bij gegrondbevinding wel tot toepassing van genoemde artikelen 14 of 15 zou kunnen leiden. Om deze reden is het Beroepscollege van oordeel, dat het Veterinair Tuchtcollege de onderhavige klacht niet had mogen afdoen op de wijze bedoeld in genoemd artikel 29, derde lid, en derhalve overeenkomstig het bepaalde in artikel 32 van genoemde wet klager en beklaagde had moeten oproepen voor verhoor.

Het Veterinair Tuchtcollege kan slechts tot toepassing van het bepaalde in artikel 29, derde lid, tweede volzin, besluiten, wanneer de feiten, waarop de klacht berust, zo duidelijk zijn, dat de conclusie dat deze niet tot toepassing van artikel 14 of artikel 15 kunnen leiden, zich aanstonds als onontkoombaar opdringt.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, komt het Beroepscollege tot de slotsom, dat de in beroep bestreden beslissing van het Tuchtcollege op formele gronden moet worden vernietigd, dat het Beroepscollege de zaak thans zelf zal afdoen, en dat de klacht van appellant moet worden afgewezen.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

wijst de klacht af.

Aldus gewezen door de voorzitter Mr. M.D. van Wolferen en de leden prof. Mr. B.H. ter Kuile, Mr. R.R. Winter, Dr. A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en Drs. G.H. van der Wal (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris Mr. C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 2 augustus 1995 door de voorzitter.

w.g.                                                                w.g.

Plv. secretaris                                               Voorzitter

Voor eensluidend afschrift

Plv. secretaris.