ECLI:NL:TDIVBC:1995:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1994-07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1995:2
Datum uitspraak: 10-05-1995
Datum publicatie: 24-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1994-07
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Vervolgbehandeling hond

                             V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 94/07

Uitspraak

in de zaak van:

X , vertegenwoordigd door Y, de vader van X, bijgestaan door Z, advocaat te A

wonende te  A,

appellant van een uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

van 16 augustus 1994

(93/0036)

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 16 augustus 1994, aan partijen verzonden op 17 augustus 1994, ongegrond verklaard de klacht van appellant betreffende de wijze, waarop W, dierenarts te A (hierna te noemen: beklaagde), hem heeft geïnformeerd over de vervolgbehandeling van de door hem aangeboden hond Atila en de aan die behandeling verbonden kosten alsmede betreffende de wijze, waarop die vervolgbehandeling daarna heeft plaatsgevonden.

Z, advocaat te A, heeft namens appellant bij een op 14 oktober 1994 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift, op nader aan te voeren gronden, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij een op 15 december 1994 ingekomen brief heeft hij uiteengezet op welke gronden het beroep steunt.

Beklaagde heeft bij een op 24 januari 1995 bij dit College ingekomen verweerschrift hiertegen verweer gevoerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 9 maart 1995, zulks in aanwezigheid van Y, bijgestaan door zijn raadsman Z, en beklaagde.

De vaststaande feiten

Y heeft op 24 maart 1993 om 8.30 uur de hond van zijn zoon X ter behandeling aangeboden aan V, dierenarts van T, omdat sprake was van klachten, die een maagdilatatie/-torsie deden vermoeden. Deze klachten bestonden vanaf 23 maart 1993 rond 19.00 uur. Na behandeling met een buikpunctie, een infuus 0,9 % Nacl-oplossing, 40 mg dexamethason intraveneus en een maagsonde is de hond in overleg met appellant per ambulance naar S te A vervoerd, waar beklaagde hem om 10.30 uur heeft onderzocht. Beklaagde heeft eerst de shocktoestand, waarin de hond bleek te verkeren, behandeld. Nadat deze toestand volgens de verklaring van beklaagde was verbeterd en hij, naar zijn zeggen, op de gemaakte röntgenfoto’s had gezien, dat de maag nog steeds (of opnieuw) enigermate gedilateerd en getordeerd was en dat er in de buik een vergrote milt zichtbaar was, heeft hij Y, die om 11.00 uur genoemd S had verlaten onder achterlating van het telefoonnummer van zijn dochter, in verband met een uit te voeren operatie opgebeld. Y bleek evenwel op dat moment niet aanwezig.

Tijdens de operatie bleek, dat een dermate groot gedeelte van de maag genecrotiseerd was dat resectie niet mogelijk was. Na wederom tevergeefs met appellant contact te hebben gezocht, is het leven van appellant’s hond beëindigd.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

5. In geschil is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg door de wijze waarop hij de hond heeft behandeld. Tegenover de stelling van klager dat hij omtrent het effect van de toe te passen behandeling is misleid stelt beklaagde dat hij de behandeling uitvoerig met klager heeft overlegd en daarbij tevens op de risico’s en de kosten heeft gewezen.

 6. Allereerst ziet het College zich voor de vraag gesteld of beklaagde klager voldoende heeft voorgelicht over de voorgenomen behandeling en de daaraan verbonden kosten. Beklaagde stelt dat hij klager, na de wegens shocktoestand direct vereiste eerste behandeling te hebben uitgevoerd, volledig heeft geïnformeerd over de voorgestane vervolgbehandeling en de aan die behandeling verbonden kosten. Klager heeft dit niet weersproken.

 7. Het College is van mening dat niet is aangetoond dat beklaagde klager onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van de voorgestane behandeling en de risico’s en kosten daaraan verbonden. Het College overweegt daarbij dat beklaagde voldoende inspanning heeft betracht om klager wegens nader overleg telefonisch te bereiken doch dat klager niet bereikbaar bleek en dat de toestand van de hond verder uitstel van behandeling niet rechtvaardigde, zodat beklaagde in redelijkheid kon komen tot de door hem gevolgde handelwijze.

 8. Vervolgens ziet het College zich voor de vraag gesteld of beklaagde onjuist heeft gehandeld door een behandeling in te stellen die niet meer zinvol was, zoals klager stelt.

Het College is van mening dat beklaagde niet ten onrechte de door hem ingestelde behandeling heeft uitgevoerd. Hoewel de prognose van de behandeling slecht was, was de behandeling niet bij voorbaat zinloos te achten. Het College acht het niet onjuist dat een dierenarts in een dergelijke situatie tot behandeling overgaat, mits hij de houder van het dier heeft ingelicht over de ongunstige prognose. Het College stelt vast dat beklaagde dat heeft gedaan.

 9. Tenslotte ziet het College zich voor de vraag gesteld of beklaagde klachtwaardig heeft gehandeld door zonder voorafgaande instemming van de houder van het dier tot euthanasie over te gaan.

Het College beantwoordt deze vraag ontkennend, waarbij wordt overwogen dat het besluit om tot euthanasie over te gaan geen uitstel duldde en dat beklaagde voldoende inspanning heeft betracht om klager van de toestand op de hoogte te stellen, zodat beklaagde in redelijkheid kon komen tot de door hem gevolgde handelwijze.

10. Het College oordeelt dat de feiten waarop de klacht berust en zoals deze bewezen geacht kunnen worden, niet tot het opleggen van een maatregel kunnen leiden. De klacht moet derhalve worden afgedaan op de wijze als voorzien in artikel 29, derde lid, van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990.

11. Ingevolge de artikelen 16 en 17 van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde 1990 kan het College slechts dan een uitspraak doen over schadevergoeding wanneer als maatregel een geldboete of een schorsing is opgelegd. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake zodat het College niet bevoegd is een uitspraak te doen over schadevergoeding.

De grieven

Namens appellant zijn –samengevat- de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

I.           Anders dan het Veterinair Tuchtcollege is appellant van mening, dat de door beklaagde uitgevoerde operatie overbodig was, omdat dat de hond reeds stervende was. Hij stelt hiertoe:

- dat aan de hand van röntgenfoto’s had kunnen worden geconstateerd, dat de prognose infaust was en tot euthanasie had kunnen worden overgegaan,

- dat hij zich niet kan voorstellen, dat de hond, gelet op de toestand waarin deze verkeerde, toen hij bij beklaagde arriveerde, nog enige tijd attent was en kon gaan staan en lopen,

- dat V reeds had geconstateerd, dat niets meer voor de hond gedaan kon worden.

II.         Tegenover overweging nr. 7 van het Veterinair Tuchtcollege stelt appellant, dat hij beklaagde heeft meegedeeld, dat hij op dat moment niet over telefoon beschikte. Omdat beklaagde het niet noodzakelijk vond, dat appellant in de kliniek bleef wachten, heeft hij beklaagde het telefoonnummer van zijn dochter gegeven, zodat hij toch, weliswaar indirect, bereikt kon worden. Op grond hiervan is het verwijt, dat appellant niet bereikbaar zou zijn, niet geheel terecht.

III.        Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege overwogen, dat appellant de stelling van beklaagde, dat hij hem in voldoende mate heeft geïnformeerd over de gevolgde procedure, niet heeft weersproken. In zijn klaagschrift heeft appellant in duidelijke bewoordingen weergegeven, dat hij in het geheel niet of nauwelijks hierover is geïnformeerd. Uit het klaagschrift van appellant en diens reactie op het verweerschrift van beklaagde blijkt niet, dat aangenomen mag worden, dat appellant voldoende op de hoogte is gesteld van de voorgestane behandeling en de risico’s en kosten daaraan verbonden. Beklaagde heeft bij aankomst slechts geconstateerd, dat de hond ernstig ziek was en iets aan zijn buik had. Voorts heeft hij appellant gevraagd of hij over voldoende geld –circa fl. 1.000,-- beschikte, omdat hij, ook al zou de hond overlijden, toch zou  moeten betalen. Meer informatie heeft beklaagde niet verstrekt en op vragen van appellant heeft hij zelfs geïrriteerd gereageerd.

IV.      Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege niet vastgesteld, dat beklaagde ten onrechte een rekening aan appellant heeft gepresenteerd terzake van een overbodige operatieve ingreep.

Het verweer

Beklaagde heeft –samengevat- het volgende verweer gevoerd.

In het gesprek, dat hij met Y heeft gevoerd, heeft hij hem uitgebreid geïnformeerd en aangegeven, dat een maagdilatatie en/of volvulus een ernstige en levensbedreigende aandoening is, die gepaard kan gaan met een (ernstige) belemmering van de bloeddoorstroming, waardoor de patiënt in shock kan raken, en dat dit in casu daadwerkelijk het geval was. Hij heeft Y meegedeeld, dat de hond in principe met spoed zou moeten worden geopereerd, maar dat door de shock, waarin deze verkeerde, het onder anesthesie brengen een groot risico met zich mee zou brengen. Hij heeft Y vervolgens duidelijk gemaakt, dat het beter was eerst tot herstel van de vloeistofbalans over te gaan. Voorts heeft hij aangegeven, dat bij de operatie zou kunnen blijken, dat er geen herstel meer mogelijk was en euthanasie derhalve noodzakelijk. Hij heeft nadrukkelijk melding gemaakt van het feit dat dan toch hoge kosten (circa fl. 1.000,--) in rekening zouden moeten worden gebracht. Y gaf hierop aan daarvoor begrip te hebben en heeft geen bezwaar gemaakt tegen de kostenschatting. Hij heet Y er geen verwijt van gemaakt, dat hij niet persoonlijk telefonisch bereikbaar bleek te zijn. Y was ervan op de hoogte, dat er een grote kans bestond, dat de hond niet meer te redden was. Y wilde zelf niet tot euthanasie besluiten, omdat de hond van zijn zoon was. De omstandigheid, dat Y zich niet voor kan stellen, dat de hond na de rehydratie weer kon staan en lopen, geeft aan dat hij niet op de hoogte is van het effect, dat deze behandeling kan hebben.

Hij heeft alvorens tot operatie over de gaan 2 röntgenfoto’s gemaakt, die ook op de rekening zijn vermeld. Op grond van deze foto’s heeft hij geoordeeld, dat er voldoende reden was om tot een operatieve ingreep over te gaan.

Beklaagde heeft gesteld nimmer geïrriteerd op vragen van Y te hebben gereageerd.

Gelet op voornoemd verweer is beklaagde van oordeel, dat hij appellant terecht een rekening heeft gestuurd.

De overwegingen van het Beroepscollege

I    Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep

1.      Het Beroepscollege overweegt dat blijkens de tekst van het beroepschrift van klager en het ter zitting behandelde het in het beroep vervatte verzoek van klager zo moet worden gelezen dat hij het Beroepscollege verzoekt

a) de beroepen beslissing van het Tuchtcollege te vernietigen, en

b) te verstaan dat beklaagde ten onrechte een rekening aan klager heeft gepresenteerd terzake van een overbodige operatieve ingreep, en

c) een maatregel tegen beklaagde te treffen

    –terzake van het klager niet, althans wezenlijk onvoldoende, inlichten omtrent de met betrekking tot de hond te volgen behandeling en

      omtrent de kosten daarvan, en

    - terzake van het volgen of toepassen van een onjuiste althans overbodige behandeling.

2.      Het Beroepscollege oordeelt dat het verzoek, hierboven onder 1 sub b bedoeld, niet valt binnen het kader van de procedure omschreven in art. 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de Wet), en appellant derhalve in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu dit onderdeel van het beroep zich niet richt tegen enig handelen of nalaten van beklaagde ten opzichte van het dier tot hetwelk zijn hulp is ingeroepen en verleend, maar ten opzichte van klager zelf. Dit onderdeel van het beroep heeft evenmin betrekking op een of andere wijze zodanig te kort schieten van beklaagde in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan. Appellant is in zijn beroep derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.

3.      Het Beroepscollege oordeelt dat het verzoek, hierboven onder 1 sub c bedoeld, weliswaar niet precies in die bewoordingen in het beroepschrift is neergelegd, maar naar het college ter zitting is gebleken door appellant kennelijk zo is bedoeld, en dat beklaagde door deze lezing van het beroepschrift niet onredelijk in zijn verweer is bemoeilijkt. In dit onderdeel van het beroep, in samenhang gelezen met zijn verzoek, hiervoor onder 1 sub a bedoeld, is appellant derhalve ontvankelijk.

II    Ten gronde

4.      Met betrekking tot de inhoud van de klacht van appellant, voorzover deze in beroep nog ter sprake kan komen, overweegt het Beroepscollege dat niet is gebleken dat beklaagde, die zijnerzijds gemotiveerd heeft gesteld appellant tevoren van de te volgen behandeling van de hond en van de te verwachten kosten daarvan op de hoogte te hebben gesteld, te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht. Weliswaar stelt appellant niet van het nemen van röntgenfoto’s op de hoogte te zijn gesteld maar het Beroepscollege ziet geen aanleiding na hetgeen op dit punt over en weer tijdens de procedure is gesteld te betwijfelen dat deze foto’s zijn genomen. Zij vormen wezenlijk onderdeel van de door beklaagde gevolgde behandeling van de hond.

5.      Beklaagde heeft naar zijn zeggen getracht om Y telefonisch op de hoogte te brengen van de ontwikkeling in de toestand van de hond, voordat hij tot het onder anesthesie brengen en de operatieve ingreep van de hond zou overgaan. Op het daartoe door Y aan hem opgegeven telefoonnummer heeft beklaagde wel de dochter van Y maar niet hem zelf kunnen bereiken. Dit gebrek in communicatie tussen partijen op een voor Y zo belangrijk ogenblik kan beklaagde evenwel niet worden verweten; evenmin als het feit dat hij vervolgens wegens de ernstige situatie waarin de hond nog steeds verkeerde, onverwijld tot de bovenbedoelde ingreep is overgegaan.

6.      Met betrekking tot de behandeling van de hond overweegt het Beroepscollege verder dat niet gebleken is dat beklaagde als dierenarts te deze niet doelmatig is opgetreden; meer in het bijzonder dat geenszins gebleken is dat, gegeven de ernstige situatie waarin de hond zich volgens partijen bevond, de operatieve ingreep overbodig is geweest en dus achterwege had behoren te blijven.

Het verzoek van appellant, hierboven onder 1 sub a en c weergegeven, moet derhalve worden afgewezen.

7.      Naar het Beroepscollege is gebleken is de communicatie tussen Y, die begrijpelijkerwijze zich emotioneel sterk betrokken voelde bij de ziekte en het overlijden van de hond van zijn zoon, en beklaagde niet open geweest. Deze communicatie tussen dierenarts en degene, die de hulp van de dierenarts voor een dier inroept, is steeds bijzonder belangrijk voor de praktijkuitoefening van de dierenarts en dus eveneens voor de hulpzoekende. Hoewel artikel 14 van de Wet in beginsel niet ziet op gedragingen van de dierenarts ten opzichte van de houder van het dier kunnen deze gedragingen in voorkomend geval toch tot toepassing van een of meer maatregelen, bedoeld in art. 16 van de Wet leiden, namelijk wanneer een en ander consequenties heeft voor de gezondheid van het dier of de gezondheid van dieren in het algemeen. Het Beroepscollege is in de onderhavige zaak evenwel niet gebleken dat beklaagde te dezen daarin verwijtbaar is tekort geschoten.

III   Ambtshalve overweging

8.      Het Beroepscollege overweegt ambtshalve dat de beroepen uitspraak van het Tuchtcollege niet in stand behoort te blijven en moet worden vernietigd, omdat het Tuchtcollege blijkens zijn overweging 10 de klacht als kennelijk ongegrond heeft afgedaan op basis van het bepaalde in art. 29, lid 3, van de Wet, een en ander zonder dat gebleken is dat het Tuchtcollege overeenkomstig art. 32, lid 1, van de Wet partijen heeft gehoord, althans behoorlijke oproeping van de persoon over wie geklaagd is en van de klager heeft plaatsgevonden. Dienaangaande overweegt het Beroepscollege als volgt.

Ingevolge het bepaalde in artikel 29, lid 3 kan slechts sprake zijn van het kennelijk ongegrond zijn van een klacht als de gestelde feiten, waarop zij berust, niet tot toepassing van artikel 14 of 15 van genoemde wet kunnen leiden. In het klaagschrift is evenwel gemotiveerd gesteld, dat de operatie van de hond overbodig is geweest, welke stelling, bij gebleken juistheid, wel tot toepassing van genoemde artikelen 14 of 15 zou kunnen leiden. Om deze reden is het Beroepscollege van oordeel, dat het Veterinair Tuchtcollege de onderhavige klacht niet had mogen afdoen op de wijze bedoeld in genoemd artikel 29, derde lid, en derhalve overeenkomstig het bepaalde in artikel 32 van genoemde wet klager en beklaagde had moeten oproepen voor verhoor.

Het Veterinair Tuchtcollege kan slechts tot toepassing van het bepaalde in artikel 29, derde lid, tweede volzin, besluiten, wanneer de feiten, waarop de klacht berust, zo duidelijk zijn, dat de conclusie dat deze niet tot toepassing  van artikel 14 of artikel 15 kunnen leiden, zich aanstonds als onontkoombaar opdringt.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, komt het Beroepscollege tot de slotsom,

dat appellant voor het hierboven aangegeven gedeelte van zijn beroep niet ontvankelijk is,

dat de in beroep bestreden beslissing van het Tuchtcollege op formele gronden moet worden vernietigd en het Beroepscollege de zaak thans zelf zal afdoen,

dat evenwel de klacht van appellant voor het overige moet worden afgewezen.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Verklaart appellant niet ontvankelijk in zijn beroep voorzover dat het verzoek aan het Beroepscollege inhoudt te verstaan dat beklaagde ten onrechte aan klager een rekening heeft gepresenteerd terzake van een –gepretendeerde- overbodige operatieve ingreep

Vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

Wijst de klacht voor het overige af.

Aldus gewezen door de Voorzitter mr. M.D. van Wolferen en de leden Prof. Mr B.H. ter Kuile, mr R.R. Winter, mevrouw Dr A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en Drs P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris Mr C.M. Lubbers, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 10 mei1995 door de plaatsvervangend Voorzitter Prof. Mr B.H. ter Kuile.

w.g.                                                                w.g.

C.M. Lubbers                                                 B.H. ter Kuile

plaatsvervangend secretaris                         plaatsvervangend voorzitter