ECLI:NL:TDIVBC:1995:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1994-05

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1995:1
Datum uitspraak: 09-03-1995
Datum publicatie: 24-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1994-05
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onderzoek hond

                             V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 94/05

Uitspraak

in de zaak van:

X ,

wonende te  A,

appellant van een uitspraak van

3 maart 1994 van het Veterinair Tuchtcollege

(93/0075)

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 3 maart 1994, aan partijen verzonden op 24 mei 1994, de klacht van appellant betreffende de wijze, waarop zijn hond, een Briarrd van 6 jaar, door Y, dierenarts te A (hierna te noemen: beklaagde), is onderzocht, ongegrond verklaard.

Appellant heeft bij een op 22 juli 1994 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij een op 25 augustus 1994 bij het Beroepscollege ingekomen brief op genoemd beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 19 januari 1995, zulks in aanwezigheid van appellant en beklaagde.

De vaststaande feiten

Appellant heeft beklaagde op 1 juni 1993 ’s-avonds laat bezocht omdat de hond maagklachten vertoonde. Beklaagde heeft de hond onderzocht op de mogelijke aanwezigheid van een maagtorsie, maar heeft deze niet kunnen constateren. ’s-Nachts is er telefonisch contact geweest tussen appellant en beklaagde. Om 04.00 uur heeft appellant beklaagde wederom bezocht. Beklaagde heeft appellant met zijn hond toen doorverwezen naar Z te B. Nadat de hond daar was aangekomen doch voordat deze aldaar kon worden geopereerd is hij overleden. De waarschijnlijkheidsdiagnose van de behandelende dierenarts aldaar was torsio mesenterialis.

Er is geen sectie verricht.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5. Klager stelt dat de hond is overleden aan de gevolgen van het inslikken van een melkcupje en dat beklaagde hieraan niet voldoende aandacht heeft besteed.

Het College zal zich een oordeel moeten vormen over de vraag of uit de vaststaande feiten kan worden afgeleid dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een dier met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen.

 6. Ter beantwoording van deze vraag dient te worden vastgesteld welke behandeling beklaagde redelijkerwijze had dienen in te stellen naar aanleiding van de geconstateerde klachten

Het College overweegt dienaangaande dat beklaagde redelijkerwijze kon komen tot de voorlopige diagnose dat sprake was van een maagtorsie. Verder stelt het College vast dat beklaagde adequaat heeft gehandeld op basis van deze diagnose.

 7. Vervolgens is de vraag aan de orde, welke actie beklaagde had dienen te ondernemen toen hem bleek dat een maagtorsie niet de oorzaak van de klachten was. Klager stelt in dit verband dat beklaagde had dienen over te gaan tot operatieve verwijdering van het ingeslikte melkcupje.

Het College is van oordeel dat het door een hond inslikken van een koffiemelkcupje in het algemeen niet tot ziekte van de hond leidt, laat staan dat het dodelijke gevolgen heeft. In verband hiermee kan niet worden geoordeeld dat beklaagde is tekort geschoten in de zorg door niet over te gaan tot operatieve verwijdering van het cupje. Weliswaar lag het, gezien de kennelijk bij klager levende gedachte dat een dergelijke ingreep van vitaal belang was, op de weg van beklaagde om klager daarover duidelijkheid te verschaffen, doch het College stelt vast dat beklaagde dit in voldoende mate heeft getracht. Geconstateerd moet echter worden dat klager ook thans niet ontvankelijk is voor deze informatie.

 8. In het onderhavige geval is geen sectie verricht. Uit het verslag van de behandeld dierenarts in B blijkt dat de hond waarschijnlijk leed aan de zeer zelden voorkomende aandoening torsio mesenterialis. Deze ziekte heeft een zeer slechte prognose, hetgeen inhoudt dat een hond hiervan zelden geneest.

 9. Het College is van oordeel dat een ziekte of aandoening als gevolg van het inslikken van het melkcupje zeer onaannemelijk is en dat daarentegen aannemelijk is dat de doodsoorzaak het optreden van een torsio mesenterialis is.

Gelet op de zeldzaamheid van deze aandoening, alsmede de moeilijkheden die gepaard gaan met het stellen van deze diagnose, is het College van mening dat beklaagde terzake geen verwijt kan worden gemaakt.

10. In verband met het voorgaande is het College van oordeel dat uit de vaststaande feiten niet kan worden afgeleid dat beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een dier met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen.

De grieven

Appellant heeft –samengevat – de volgende grieven tegen de bestreden beslissing aangevoerd.

Het is hem niet duidelijk, waarom de dierenarts in B, die de hond slechts 5 minuten heeft gezien, in staat is geweest de diagnose torsio mesenterialis te stellen, als deze aandoening zo moeilijk vast te stellen zou zijn.

Hij verwijt beklaagde, dat deze niets heeft gedaan om de hond te redden. Beklaagde wilde niet opereren en ook geen foto maken. Evenmin is hij reeds om 22.00 uur overgegaan tot doorverwijzing. Bovendien had hij beter door kunnen verwijzen naar de spoedkliniek in C, die veel dichterbij, nl. op 10 minuten afstand, is gelegen. Beklaagde heeft achteraf geen excuses aangeboden.

Ten onrechte is het Veterinair Tuchtcollege voorbijgegaan aan de brief van de heer W (eveneens verbonden aan Z te B) d.d. 8 juli 1993, waarin staat dat het inslikken van het melkcupje mede de oorzaak kan zijn geweest van de klachten.

Hij heeft met een hond, die bloedde uit de anus naar B moeten rijden, en vermoedt, dat die bloeding is veroorzaakt door het melkcupje, dat van blik was en scherpe randen had.

Hij acht het onbegrijpelijk, dat noch beklaagde noch de dierenarts in B, gelet op het bijzondere karakter van de aandoening, hebben voorgesteld sectie te laten verrichten.

Het verweer

Beklaagde heeft hiertoe het volgende aangevoerd.

Bij gelegenheid van het eerste bezoek was het hem niet mogelijk een diagnose te stellen en heeft hij de hond symptomatisch behandeld. Telefonisch heeft hij met appellant om omstreeks 01.00 uur afgesproken nog een uurtje af te wachten. Appellant belde weer omstreeks 04.00 uur, waarna hij de hond onmiddellijk heeft laten komen. Bij dit tweede bezoek was de toestand van de hond niet verslechterd maar zeker ook niet verbeterd. Ook toen kon hij geen diagnose stellen, maar vreesde dat van een ernstige aandoening sprake was. Hij heeft de hond naar de spoedkliniek in B verwezen, omdat hij om hem moverende redenen voor die kliniek een voorkeur had.

Het is mogelijk, dat de autorit de –achteraf gebleken- torsie heeft verergerd.

De hond is niet aangeboden met de duidelijke mededeling, dat deze een melkcupje had ingeslikt.

Overigens acht hij het niet nodig een hond, die een vreemd voorwerp als een melkcupje heeft ingeslikt, direct te opereren, omdat de gevolgen hiervan doorgaans niet zo ernstig zijn, dat een operatie geindiceerd is.

Achteraf betreurt hij het, dat de hond op deze wijze is overleden, omdat als de waarschijnlijkheidsdiagnose klopt, hij veel pijn moet hebben gehad. Tenslotte deelt hij mede, dat hij van de dierenarts in B heeft begrepen, dat appellant geen sectie wilde.

De overwegingen van het Beroepscollege

1.      Ten aanzien van de grief van appellant dat door beklaagde niet adequaat is gereageerd op zijn mededeling dat door de hond een melkcupje was ingeslikt is het Beroepscollege van oordeel, dat het inslikken van voorwerpen als dit doorgaans niet tot ernstige klachten bij een hond leidt. Uit de door appellant aangehaalde brief van W blijkt weliswaar, dat hij niet geheel uitsluit, dat het inslikken van het melkcupje (mede) de oorzaak is geweest van de aandoening, maar hij voegt daar nog aan toe, dat dit naar zijn inschatting niet waarschijnlijk is. Gesteld al, dat appellant beklaagde bij het eerste consult met nadruk op het inslikken van het melkcupje zou hebben gewezen, dan heeft beklaagde zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat dit niet als (hoofd)oorzaak van de aandoening van de hond moest worden aangemerkt.

2.      Beklaagde heeft bij het eerste consult omstreeks 22.00 uur op grond van een maagsondering vastgesteld dat geen sprake was van een maagtorsie. Niet is aannemelijk geworden dat zich op dat tijdstip reeds verschijnselen voordeden op grond waarvan beklaagde had moeten vaststellen dat sprake was van een torsio mesenterialis. In dat licht bezien acht het Beroepscollege de vervolgens toegepaste symptomatische behandeling adequaat. Wel aannemelijk is geworden dat de toestand van de hond na het eerste consult niet is verbeterd en dat appellant beklaagde daarvan omstreeks 01.00 uur telefonische mededeling heeft gedaan. In dit verband overweegt het Beroepscollege dat het achteraf bezien wellicht beter zou zijn geweest, indien beklaagde de hond eerder had doorverwezen. Daar staat evenwel tegenover dat appellant tot 04.00 uur heeft gewacht alvorens zich weer met de hond bij beklaagde te vervoegen.

Aangezien de verklaringen van appellant en beklaagde omtrent het besprokene in het door hen na het eerste consult gevoerde telefonische overleg niet eensluidend zijn, is niet vast komen te staan, dat aan beklaagde kan worden verweten dat hij eerst om 4 uur ’s nachts de hond weer heeft onderzocht. Het Beroepscollege kan dan ook geen termen vinden om terzake tot het opleggen van een maatregel over te gaan.

3.      Ten aanzien van de grief van appellant dat geen sectie is verricht, kan slechts worden overwogen dat beklaagde hiervan geen verwijt kan worden gemaakt, aangezien de hond niet in zijn praktijk maar in de kliniek te B is overleden.

4.      De klacht van appellant vloeit kennelijk mede voort uit de zijns inziens onhoffelijke houding van beklaagde tegenover hem. Artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde ziet evenwel in beginsel niet op gedragingen van de dierenarts ten opzichte van de houder van het dier, tenzij een en ander consequenties heeft voor de gezondheid van het dier of de gezondheidszorg voor dieren in het algemeen. Daarvan is in dit geval niet gebleken, zodat ook deze grief faalt.

5.      Uit het hiervoor door het Beroepscollege overwogene volgt, dat de door appellant voorgedragen grieven niet kunnen leiden tot een andere beslissing dan waartoe het Veterinair Tuchtcollege is gekomen.

Slotsom

Gelet op de betrekkelijke artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, komt het Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. M.D. van Wolferen als voorzitter en de leden mevr. mr. C.M. Wolters, mr. R.R. Winter, mevr.dr. A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs. P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, plv. secretaris, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 9 maart 1995 door de voorzitter voornoemd.

Plv. secretaris                                               Voorzitter