ECLI:NL:TDIVBC:1994:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1994-02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1994:6
Datum uitspraak: 22-11-1994
Datum publicatie: 01-10-2013
Zaaknummer(s): VB 1994-02
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Hond. Behandeling radius/ulnabreuk.

                             V E T E R I N A I R   B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 94/02

-BS-

Uitspraak

in de zaak van:

X ,

wonende te  A,

appellant van een uitspraak van

3 maart 1994 van het Veterinair Tuchtcollege

(93/0056)

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 3 maart 1994, aan partijen verzonden op 11 april 1994, appellant naar aanleiding van een klacht van Y, wonende te A (hierna te noemen: klager), een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 gegeven.

Appellant heeft bij een op 29 mei 1994 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klager heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 29 september 1994, zulks in aanwezigheid van appellant in persoon. Klager is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.

De vaststaande feiten

Klager heeft op 16 februari 1993 zijn hond aan appellant aangeboden ter behandeling van een radius/ulna-breuk. Appellant heeft een pen gezet in de ulna, die echter niet bleek te houden en na ca. 10 dagen door de plaatsvervanger van appellant is verwijderd. Na de verwijdering van de pen heeft klager zich wederom tot appellant gewend. Appellant heeft toen een uitstekend stukje bot afgezaagd, de wond gehecht en de hond antibiotica toegediend. Appellant heeft geen verdere behandeling verricht. De  hond is kreupel gebleven.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“5. Geklaagd wordt over het feit dat beklaagde is tekortgeschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een dier met betrekking tot welk zijn hulp is ingeroepen, doordat de behandeling zoals beklaagde heeft toegepast, onvoldoende resultaat heeft gegeven.

 6. Allereerst is daarbij de vraag aan de orde of kan worden gesproken van onjuist handelen bij gelegenheid van het pennen van de breuk. Het College heeft hiervoor geen aanwijzingen gevonden. Weliswaar kan geconstateerd worden dat dit niet tot het beoogde resultaat heeft geleid, doch gelet op de gecompliceerdheid van een dergelijke ingreep bij de betreffende hondesoort kan naar mening van het College daarin geen bewijs worden gevonden om te oordelen dat beklaagde onjuist of onzorgvuldig te werk is gegaan.

7. Vervolgens dient te worden geoordeeld of in de opvolgende behandeling door beklaagde grond is te vinden voor het oordeel dat beklaagde is tekort geschoten. Hoewel het College begrip heeft voor de stelling van beklaagde dat hij de behandeling niet als voltooid had beschouwd doch er de prioriteit aan heeft gegeven om eerst de wond te sluiten, dient toch te worden geoordeeld dat de klacht op dit punt gegrond is.

8.  Hierbij heeft het College overwogen dat weliswaar op grond van de thans ter beschikking staande gegevens niet zonder meer valt vast te stellen dat beklaagde redelijkerwijze niet had mogen besluiten tot de door hem gevolgde handelwijze, doch beklaagde heeft daarbij in onvoldoende mate duidelijkheid gegeven tegenover klager op welke wijze hij zich voornam de behandeling van de breuken voort te zetten, en wat de voor- en nadelen van deze aanpak waren. Hierdoor is klager in onvoldoende mate in staat geweest zich een weloverwogen oordeel te vormen over de vraag of het raadplegen van een andere dierenarts zinvol zou zijn.

9.  Gelet op het feit dat beklaagde ook erkend heeft dat de communicatie tussen hem en klager onvoldoende is geweest, kan bij wijze van maatregel worden volstaan met het geven van een waarschuwing.”

De grieven

Appellant heeft aangevoerd (samengevat), dat in de bestreden beslissing op zichzelf terecht is overwogen dat de communicatie tussen hem en klager onvoldoende is geweest, doch dat daarbij voorbij is gegaan aan het feit dat dit het gevolg is geweest van de handelwijze van klager. Deze heeft de hond, in tegenstelling tot zijn advies, niet opnieuw ter behandeling aangeboden,  maar bijna een jaar aan zijn lot overgelaten. Klager heeft hem nooit verteld dat hij ontevreden was over de behandeling. Resumerend merkt appellant op dat hij het onredelijk en onlogisch acht dat hij een waarschuwing heeft gekregen, omdat niet de behandeling maar de communicatie tussen hem en klager –daaronder eventueel begrepen de voorlichting zijnerzijds- onvoldoende is geweest.

De overwegingen van het Beroepscollege in beroep

1.    De grief van appellant is slechts gericht tegen de beide laatstvermelde overwegingen van de uitspraak van het Tuchtcollege, welke de grondslag hebben gevormd voor de opgelegde maatregel. Nu ook van de zijde van klager geen bezwaar is gemaakt tegen de overige overwegingen van het Tuchtcollege, inhoudende dat niet gebleken is dat appellant bij het verrichten van de ingreep onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld, zal het Beroepscollege beoordeling daarvan achterwege laten.

2.    Het Beroepscollege verstaat de bestreden overweging van het Tuchtcollege aldus, dat appellant aan klager onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt omtrent de gezondheidstoestand van de hond, zodat klager ten onrechte zich geen oordeel heeft kunnen vormen of hij zich tot een meer gespecialiseerde dierenarts zou moeten wenden, zulks tot schade van de hond. Het Beroepscollege deelt, na bestudering van de stukken en op grond van het ter zitting besprokene, deze opvatting niet. De door appellant verrichte operatie is er één die door dierenartsen zonder bijzondere specialisatie kan worden verricht. Zij het dat niet van een eenvoudige behandeling kan worden gesproken. Appellant is evenwel, naar door hem onweersproken is gesteld, reeds twintig jaar als dierenarts actief en heeft in de loop der jaren talrijke operatieve handelingen als de onderhavige na doorverwijzing door collega’s uit de regio met goed gevolg verricht. Voor verwijzing door appellant van klager naar een andere dierenarts was derhalve in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze geen aanleiding. Dat appellant klager, tot schade van de hond, onjuist of onvolledig heeft voorgelicht omtrent aard en ernst van de kwetsuur is het Beroepscollege niet kunnen blijken. Het Beroepscollege is dan ook van oordeel dat de grief gegrond is en dat de maatregel van waarschuwing ten onrechte is opgelegd.

Slotsom

Gelet op de betrekkelijke artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, komt het Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing niet in stand kan blijven.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Verklaart het beroep gegrond,

Vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

Wijst de klacht alsnog af.

Aldus gewezen door de plaatsvervangend voorzitter prof. mr. B.H. ter Kuile, en de leden mevr. mr. C.M. Wolters, mr. R.R. Winter, mevr.dr. A.A.M.E. Lubberink (dierenarts) en drs. P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. J.G. Bongers als secretaris, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 22 november 1994 door de plaatsvervangend voorzitter voornoemd.

w.g. J.G. Bongers                                                                 w.g. B.H. ter Kuile

secretaris                                                                              plaatsvervangend voorzitter