ECLI:NL:TDIVBC:1994:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB0002

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1994:2
Datum uitspraak: 24-03-1994
Datum publicatie: 20-09-2013
Zaaknummer(s): VB0002
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling kat

V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 93/03

-BSUitspraak

in de zaak van:

X

wonende te A, appellant

van een uitspraak van 8 juni 1993 van het Veterinair Tuchtcollege (93/006)

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 8 juni 1993, aan partijen verzonden op 15 juni 1993, de klacht van appellante inzake de veterinaire behandeling van haar kat, genaamd Fjodder, door Y, dierenarts te A (hierna: beklaagde), afgewezen.

Appellante is bij een op 9 augustus 1993 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift in beroep gekomen tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij een op 27 september 1993 bij het Beroepscollege ingekomen verweerschrift hiertegen verweer gevoerd.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 28 januari 1994.

Bij die gelegenheid zijn appellante en beklaagde, beiden in persoon, verschenen.

De vaststaande feiten

Na een voorafgaand telefoongesprek tussen appellante en beklaagde, waarbij ondermeer besproken is op welke wijze beklaagde pleegt te handelen bij het laten inslapen van een kat, heeft appellante op 19 december 1992 zich met haar ernstig zieke kat bij beklaagde gemeld.

Omdat appellante niet kon instemmen met de wijze waarop, na enige administratieve handelingen, beklaagde haar kat bejegende en vastpakte, greep zij in en verliet met de kat de praktijk. Korte tijd later is de kat gestorven.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“Klaagster heeft de praktijk van beklaagde vroegtijdig verlaten zodat beklaagde het dier niet heeft kunnen onderzoeken noch behandelen.

Niet is aangetoond noch is aannemelijk gemaakt dat de handelwijze van beklaagde onjuist was en dat de dood van de kat in rechtstreeks verband staat met het in de nek grijpen van het dier door beklaagde.

Derhalve oordeelt het College dat de feiten waarop de klacht berust en zoals deze vastgesteld kunnen worden, niet tot oplegging van een maatregel kunnen leiden.

De klacht moet derhalve worden afgedaan op de wijze zoals voorzien in artikel 29, derde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde”.

De grieven

Appellante heeft in haar beroepschrift en ter zitting verklaard –kort weergegeven- dat zij aanvankelijk haar dierenarts Z te A heeft geconsulteerd over de gezondheidstoestand van haar 18 jaar oude kat, die steeds magerder werd en een ontstoken kies had. Dierenarts Z heeft de kies getrokken. Korte tijd daarna verslechterde de gezondheidstoestand van de kat.

Zij wilde daarom weer naar haar dierenarts gaan, maar deze had op 19 december 1992 geen spreekuur. Daarom vervoegde zij zich op het weekend-spreekuur bij beklaagde. Deze stelde haar op onaangename toon een aantal vragen over haar en de kat. Vervolgens greep beklaagde de kat zo bruut vast dat zij vreesde dat het dier zou stikken. Zij heeft de kat uit de handen van beklaagde genomen en de praktijk verlaten. Appellante kan zich niet verenigen met het gestelde in onderdeel 3, “Het verweer”, van de bestreden uitspraak en plaatst voorts vraagtekens bij het vermelde in onderdeel 4, “Vaststaande feiten”.

Het verweer Beklaagde heeft het door appellante gestelde bestreden. Hij heeft daartoe in zijn verweerschrift en ter zitting verklaard dat hij de kat van appellante in zijn praktijk op een tafel heeft gezet. Aangezien hij constateerde dat het dier er slecht aan toe was heeft hij, mede naar aanleiding van het telefoongesprek met appellante dat aan haar bezoek voorafging, appellante de vraag voorgelegd of behandeling nog wel zinvol was. Appellante wenste evenwel behandeling. In verband daarmede heeft hij haar de nodige gegevens gevraagd en deze ingevoerd in zijn computer. Vervolgens heeft hij getracht de kat te onderzoeken. Toen deze zich verweerde heeft hij de kat gefixeerd door deze in het nekvel te grijpen. Op dat moment greep appellante in en verliet met haar kat de praktijk.

De overwegingen van het Beroepscollege in beroep

1. Na kennisneming van de stukken en het verhandelde ter zitting is het Beroepscollege, anders dan het Veterinair Tuchtcollege, van oordeel dat beklaagde wel daadwerkelijk een aanvang heeft gemaakt met het onderzoek van de kat. Hieruit volgt dat laatstgenoemd College zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de feiten waarop de klacht berust niet tot toepassing van artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: de Wet) kunnen leiden, zodat die klacht zonder verder onderzoek met toepassing van artikel 29, derde lid, van de Wet kon worden afgedaan.

De bestreden beslissing kan derhalve op die formele grond niet in stand blijven.

2. Het Beroepscollege zal op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet de zaak zelf afdoen.

3. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat beklaagde door enig handelen of nalaten tekort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een dier met betrekking tot hetwelk zijn hulp is ingeroepen. Immers, vaststaat dat beklaagde door toedoen van appellante zijn onderzoek van de kat niet heeft kunnen voltooien, hetgeen enig verder veterinair handelen zijnerzijds onmogelijk maakte. De wijze waarop beklaagde bedoeld onderzoek heeft aangevangen, te weten middels fixatie van de kat, is in de gegeven omstandigheden niet ongebruikelijk, terwijl niet is komen vast te staan dat beklaagde anderszins het hem ter behandeling toevertrouwde dier slecht of ondeskundig heeft behandeld. De desbetreffende grief van appellante treft derhalve geen doel.

4. De klacht van appellante vloeit kennelijk mede voort uit de haars inziens onhoffelijke houding van beklaagde tegenover haar. Artikel 14 van de Wet ziet evenwel in beginsel niet op gedragingen van een dierenarts ten opzichte van de houder van het dier, tenzij een en ander consequenties heeft voor de gezondheid van het dier of de gezondheidszorg voor dieren in het algemeen. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Ook deze grief van appellante faalt.

Slotsom

Gelet op de betrekkelijke artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, komt het Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing niet in stand kan blijven, dat het de zaak zelf zal afdoen, en dat de klacht moet worden afgewezen.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Vernietigt de in beroep bestreden beslissing,

Wijst de klacht af.

Aldus gewezen door prof. mr. B.H. ter Kuile als fungerend voorzitter, mevr.mr. C.M. Wolters, prof.mr. W. Brussaard, mevr.dr. A.A.M.E. Lubberink en drs. P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. J.G. Bongers als secretaris, en uitgesproken in het openbaar te

 w.g. J.G. Bongers secretaris                        w.g. B.H. ter Kuile fungerend voorzitter