ECLI:NL:TDIVBC:1994:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 1993-02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:1994:1
Datum uitspraak: 24-03-1994
Datum publicatie: 20-09-2013
Zaaknummer(s): VB 1993-02
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond

V E T E R I N A I R B E R O E P S C O L L E G E

Dossiernummer: VB 93/02

-BSUitspraak

in de zaak van:

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak van

6 juli 1993 van het Veterinair Tuchtcollege (93/0007)

Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 6 juli 1993, aan partijen verzonden op 9 juli 1993, een klacht van appellant inzake de veterinaire behandeling van zijn hond, genaamd Mira, door Y, dierenarts te A (hierna: beklaagde), ongegrond verklaard.

Appellant is bij een op 3 augustus 1993 bij het Beroepscollege ingekomen beroepschrift, kennelijk abusievelijk gericht aan het Veterinair Tuchtcollege, in beroep gekomen tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij een op 24 september 1993 bij het Beroepscollege ingekomen verweerschrift, kennelijk abusievelijk gericht aan het Veterinair Tuchtcollege, hiertegen verweer gevoerd.

Appellant heeft bij een op 6 oktober 1993 bij het Beroepscollege ingekomen brief hierop nog geantwoord.

Bij een op 10 november 1993 bij het Beroepscollege ingekomen brief heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunt herhaald.

De behandeling ter zitting van het Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 28 januari 1994.

Bij die gelegenheid is beklaagde in persoon verschenen. Appellant heeft schriftelijk doen weten niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn.

De vaststaande feiten

Appellant heeft op 12 november 1992 met zijn hond, die bloed in de ontlasting had, braakte en niet wilde eten, het praktijkadres van beklaagde bezocht, alwaar een collega van beklaagde de hond heeft onderzocht en een medicamenteuze behandeling heeft voorgeschreven. Op 15 november 1992 bezocht appellant voor de tweede maal met de hond het praktijkadres van beklaagde, alwaar beklaagde de hond heeft onderzocht en waarna de medicamenteuze therapie werd voortgezet.

Toen de therapie niet het beoogde resultaat had, heeft beklaagde op 23 november 1992 een röntgenfoto van de hond gemaakt. Ook met behulp van de röntgenfoto bleek het niet mogelijk een diagnose te stellen. In overleg met appellant heeft beklaagde besloten een proeflaparotomie te verrichten. Tijdens de proeflaparotomie op 24 november 1992 heeft beklaagde een stukje kunststof (bakeliet) uit de maag van de hond verwijderd en heeft hij overigens geen afwijkingen waargenomen. Op grond van deze bevinding is besloten het verloop van de ziekte af te wachten. Op 26 november 1992 heeft een collega van beklaagde de hond nog een infuus gegeven, omdat de klachten niet verminderden. De hond is op 27 november 1992 gestorven.

Bij sectie door beklaagde is geen doodsoorzaak vastgesteld.

De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan zijn bestreden beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“De hond is op 12, 15 en 19 november 1992 op het praktijkadres van beklaagde aangeboden vanwege bloed in de ontlasting, slecht eten en braken. De hond is bij deze gelegenheden onderzocht. De eerste keer door een collega van beklaagde, de tweede en derde keer door beklaagde. Op grond van de bevindingen is steeds een medicamenteuze therapie ingesteld. Naar het oordeel van het Tuchtcollege kan het instellen van een medicamenteuze therapie terwijl er een waarschijnlijkheidsdiagnose is gesteld, gezien de aard van de klachten en de toestand van de hond, in dit geval niet als onjuist worden aangemerkt.

Vanwege het uitblijven van resultaat van de behandeling is op 23 november 1992 een röntgenfoto gemaakt. Naar aanleiding van het feit dat ook met behulp van de röntgenfoto geen diagnose kon worden gesteld en de verslechterde toestand van de hond heeft beklaagde in overleg met klager besloten een proeflaparotomie te verrichten. Naar het oordeel van het Tuchtcollege is de keuze van deze methode om mogelijk tot een diagnose te komen, gezien de toestand van de hond en het feit dat uitslag van eventueel te verrichten laboratoriumonderzoek enige dagen op zich zou laten wachten, acceptabel.

In verband met het voorgaande is het College van oordeel dat uit de vaststaande feiten niet kan worden afgeleid dat beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een dier met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen.”

De grieven

Appellant heeft in beroep aangevoerd –kort weergegeven- dat beklaagde bij de behandeling van zijn hond meerdere keren een verkeerde diagnose heeft gesteld en dientengevolge een onjuiste behandeling heeft toegepast, hetgeen naar zijn oordeel onvoldoende blijkt uit de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege. Beklaagde heeft ten onrechte nagelaten bloed en faecesonderzoek te verrichten ofschoon daarvoor, gelet op de symptomen, alle aanleiding bestond. Beklaagde had na de laparotomie de behandeling moeten voortzetten, aangezien de hond niet genezen was.

Het verweer

Beklaagde heeft het door appellant gestelde bestreden. Hij heeft daartoe in zijn verweerschrift en ter zitting verklaard –kort samengevat- dat hij samen met enkele andere dierenartsen werkzaam is in het Dierenartsen Centrum Z. Appellant heeft op 12 november 1992 aldaar ten behoeve van zijn hond, die bloed in de ontlasting had, braakte en niet wilde eten, zijn collega W geconsulteerd. Appellant heeft op 15 november 1992 het Dierenartsen Centrum wederom bezocht met zijn hond omdat de klachten niet verminderden. Het was toeval dat beklaagde dit tweede consult deed en hij was toen op de hoogte van de diagnose c.q. de therapie van zijn collega W. Hij heeft geconstateerd dat het iets beter ging met de hond en zag daarom geen aanleiding om –aanvullende- maatregelen te treffen. Evenmin zag hij in de gegeven omstandigheden aanleiding voor een onderzoek van de ontlasting en het bloed van de hond, bij welke beslissing hij mede het kostenaspect voor appellant heeft betrokken. Appellant heeft hem op 19 november 1992 opnieuw geconsulteerd, waarbij hij constateerde dat de toestand van de hond aanmerkelijk was verslechterd, hetgeen voor hem reden was te besluiten tot het maken van een röntgenfoto, hetgeen op 23 november 1992 is gebeurd. Aangezien een dergelijke foto niet gemakkelijk te interpreteren is, was dit voor hem mede reden om in overleg met appellant te besluiten tot een kijkoperatie, die op 24 november 1992 plaats vond en waarbij hij een stukje bakeliet, dat op de röntgenfoto niet zichtbaar was, uit de maag van de hond heeft verwijderd, doch waarbij hij verder geen afwijkingen heeft geconstateerd. Hij heeft toen opgemerkt dat, indien het stukje bakeliet die oorzaak van de klachten was, de hond binnen drie dagen weer gezond zou zijn. Gelet op de hoedanigheid van de ontlasting, heeft hij niet overwogen om een darmonderzoek in te stellen. Hij heeft begrepen dat de klachten niet verminderden en dat de hond op 26 november 1992 deswege een infuus heeft gekregen van een collega van hem in het Dierenartsen Centrum, waarna desalniettemin de hond de volgende dag is gestorven. Nadien heeft hij op verzoek van de eigenaar en in aanwezigheid van zijn collega W sectie verricht, waarvan geen rapport is opgemaakt doch waarvan wel een aantekening, luidende “geen bijzonderheden”, op de behandelkaart is gemaakt. In tegenstelling tot hetgeen appellant suggereert, heeft hij regelmatig met zijn collega’s overleg gehad over de diagnose en behandelwijze van de hond.

De overwegingen van het Beroepscollege in beroep

1. Uit de stukken, waaronder die in eerste aanleg, en het ter zitting door beklaagde verklaarde, blijkt dat niet beklaagde, doch diens collega W, op 12 november 1992 de eerste diagnose heeft gesteld met betrekking tot de klachten van de hond van appellant. Beklaagde heeft de hond eerst op 15 november 1992 onderzocht en heeft op basis daarvan geconstateerd dat er voor hem geen aanleiding bestond voor het treffen van – aanvullende- maatregelen met betrekking tot de hem toen bekende handelwijze van zijn collega. Beklaagde is derhalve op grond van eigen onderzoek tot de conclusie gekomen dat zijn collega aanvankelijk een –naar zijn oordeel- juiste diagnose had gesteld en heeft vervolgens dienovereenkomstig gehandeld. Naar het oordeel van het Beroepscollege blijkt noch uit de stukken noch anderszins dat beklaagde in de gegeven omstandigheden op dat moment in redelijkheid een andere diagnose had moeten stellen.

2. Het besluit van beklaagde om op 23 november 1992, toen de klachten van de hond niet verminderden, een röntgenfoto te maken in plaats van een bloedonderzoek te verrichten kan in de gegeven omstandigheden niet als onjuist worden aangemerkt. Hoewel een andere handelwijze ook denkbaar zou zijn geweest, is het Beroepscollege van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat beklaagde zijn keuze te dezen niet had behoren te maken, omdat toen een andere handelwijze aangewezen was geweest.

3. Ook overigens is het Beroepscollege niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit blijkt of redelijkerwijze kan worden afgeleid dat beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts behoort te betrachten ten opzichte van een dier met betrekking tot hetwelk zijn hulp is ingeroepen.

4. Het Beroepscollege is dan ook van oordeel dat de grieven van appellant geen doel treffen en het door hem ingestelde beroep deswege moet worden verworpen.

Slotsom

Gelet op de betrekkelijke artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, komt het Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

Beslissing in hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

Verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door prof. mr. B.H. ter Kuile als fungerend voorzitter, mevr.mr. C.M. Wolters, prof.mr. W. Brussaard, mevr.dr. A.A.M.E. Lubberink en drs. P.J. Goedhart (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. J.G. Bongers als secretaris, en uitgesproken in het openbaar te ‘s-Gravenhage op 24 maart 1994 door prof. Mr. B.H. ter Kuile als fungerend voorzitter.

w.g. J.G. Bongers secretaris                           w.g. B.H. ter Kuile  fungerend voorzitter