ECLI:NL:TGZRSGR:2019:187 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-061

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2019:187
Datum uitspraak: 29-10-2019
Datum publicatie: 29-10-2019
Zaaknummer(s): 2019-061
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gegronde klacht tegen een gz-psycholoog. Met de door haar opgestelde verklaringen uit 2010 en 2015 aan de ex-echtgenoot van klager over hun minderjarige kind (welke verklaringen later in verschillende procedures rondom echtscheiding, gezag en omgang zijn gebruikt), waarin de gz-psycholoog ook komt tot een oordeel en advies, zij uitgaat van de verklaring van de ex-echtgenoot en geen toestemming heeft gevraagd klager, heeft zij onzorgvuldig gehandeld. Bij de laatste verklaring heeft zij ten onrechte geweigerd de rapportage aan klager te verstrekken terwijl hij als enig gezaghebbende ouder daar wel recht op had. Klacht gegrond verklaard. Berisping.

Datum uitspraak: 29 oktober 2019

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen:

C , GZ-psycholoog,

voorheen werkzaam te D,

beklaagde.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 28 februari 2019;

-          de brief van beklaagde van 23 april 2019;

-          het verweerschrift;

-          de brief van klager van 25 mei 2019.

1.2              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 17 september 2019. De partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klager heeft pleitnotities overgelegd.

2.                  De feiten

2.1              Klager heeft een zoon die is geboren in 2008. Sinds 2009 is klager met de moeder van zijn zoon verwikkeld in meerdere juridische procedures over onder meer echtscheiding, gezag en omgang. In 2012 is klager door het Gerechtshof B belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de zoon.

2.2              Beklaagde was tot januari 2017 ingeschreven in het BIG-register als GZ-psycholoog. Zij was werkzaam als zelfstandig gevestigd GZ-psycholoog met een pedagogische adviespraktijk in D.

2.3              Beklaagde heeft in februari 2010 en in mei 2015 voor de moeder twee schriftelijke verklaringen geschreven in verband met de echtscheiding.

3.                  De klacht

Klager verwijt beklaagde, namens zichzelf en de zoon, dat zij de twee schriftelijke verklaringen heeft geschreven, wetende dat die door de moeder zouden worden gebruikt in de juridische procedures met als doel het contact tussen vader en zoon te verbreken, terwijl zij klager en de zoon niet heeft onderzocht. Klager vindt dat zij daardoor steun heeft gegeven aan het verhaal van de moeder, zonder dat zij wist of die steun terecht was. Ook heeft zij geen contact opgenomen met klager, terwijl hij wel het gezag had over de zoon, in 2015 zelfs eenhoofdig. Klager verwijt beklaagde ook dat zij de tweede verklaring niet aan hem heeft willen verstrekken.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde voert verweer en vindt dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld. In beide gevallen heeft de moeder zich tot beklaagde gewend voor advies over de opvoeding. De moeder, en dus niet de zoon, was de cliënt. De verklaring van 2010 bevat geen beschuldigingen of conclusies, maar alleen een aantal overwegingen die passen bij de situatie zoals door de moeder geschetst. De status van die verklaring blijkt ook duidelijk uit de overweging erboven. Over de verklaring uit 2015 licht beklaagde toe dat zij meende in haar bewoordingen voldoende duidelijk te hebben gemaakt dat zij niet haar eigen bevindingen maar de zorgen van de moeder weergaf en zij betreurt het dat het door sommigen anders is opgevat. Beklaagde vindt dat zij op grond van de regels van het beroep en de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, verplicht was om een traject van nader onderzoek te ondersteunen, gelet op de zorgen die moeder uitte.

De verklaring uit 2015 heeft zij niet aan klager verstrekt omdat dat in strijd zou zijn met de regels van privacy en vertrouwelijkheid. Zij is ervan uitgegaan dat, indien de verklaring onderdeel zou zijn van een juridische procedure, de verklaring in dat kader aan de vader zou worden verstrekt. 

5.                  De beoordeling

5.1              Het College overweegt dat beklaagde niet langer in het BIG-register is ingeschreven. De klachten zien op handelen van beklaagde gedurende de tijd dat zij wel ingeschreven stond, zodat dit handelen door het College beoordeeld kan worden (artikel 47 lid 4 Wet op de Individuele Beroepen in de Gezondheidszorg [Wet BIG]).

5.2              Bij de beoordeling van de klachten geldt het volgende beoordelingskader. In de Beroepscode voor psychologen staan de eisen, richtlijnen en gedragsregels die aan het beroepsmatig handelen van een psycholoog worden gesteld. De Beroepscode omschrijft een rapportage als ‘alle tot één of meer personen herleidbare bevindingen, beoordelingen of adviezen, die mondeling of schriftelijk worden uitgebracht’ (artikel 1.16). 

Artikel 96 van de Beroepscode luidt: Bij het uitbrengen van rapportages beperkt de psycholoog zich bij het geven van oordelen en adviezen tot die aangaande de cliënt, en geeft hij geen oordelen of adviezen met betrekking tot een ander dan de cliënt. Indien het voor het doel van de rapportage noodzakelijk is over een ander dan de cliënt gegevens te verstrekken, dan beperkt de psycholoog zich zo mogelijk tot die gegevens die hij uit eigen waarneming of onderzoek heeft verkregen. Voor het verstrekken van dergelijke gegevens is gerichte toestemming van betrokkene noodzakelijk. Indien de psycholoog het noodzakelijk acht in een rapportage gegevens over een ander dan de cliënt te vermelden, die hij niet uit eigen waarneming of onderzoek heeft verkregen, dan is hij daarin uiterst terughoudend en geeft steeds de bron en relevantie van de gegevens aan.

Het College merkt op dat de genoemde artikelen staan in de Beroepscode uit 2015. Deze geldt als vervanging van de Beroepscode uit 2007. De bepalingen 1.16 en 96 stonden ook in de Beroepscode 2007 en zijn ongewijzigd gebleven.

5.3              Op grond van vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie geldt daarnaast dat bij de beoordeling van de vraag of een advies van een deskundige voldoet aan de daaraan te stellen eisen de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het College toetst ten volle of het onderzoek door de psycholoog uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

5.4       Het College komt allereerst tot het oordeel dat de twee verklaringen die beklaagde heeft geschreven, aangemerkt moeten worden als een rapportage over niet alleen de moeder, maar ook over het minderjarige kind. In beide gevallen is namelijk sprake van een beoordeling van de situatie waarin moeder, het kind en klager zich bevinden en worden adviezen gegeven die betrekking hebben op het kind.

Vast staat dat beklaagde het kind niet heeft gezien of gesproken. Beide verklaringen zijn enkel gebaseerd op één of meerdere gesprekken met de moeder.

5.5       Boven de eerste verklaring, uit 2010, is vermeld dat de tekst uitsluitend is gebaseerd op een gesprek met de moeder, dat gesprekken met de vader en het kind wegens tijdsdruk nog niet hebben plaatsgevonden en dat daarom slechts van voorlopige aanbevelingen sprake is. Beklaagde heeft op deze manier terecht en zorgvuldig vermeld dat sprake is van een beperkt onderzoek en de waarde van de verklaring gerelativeerd. Beklaagde heeft toegelicht dat zij er bewust voor heeft gekozen enkel met moeder in gesprek te gaan en niet ook met vader om te waarborgen dat zij de behandelrelatie met moeder zou kunnen behouden. Het was dan ook zorgvuldiger geweest als beklaagde dát had vermeld, aangezien de nu weergegeven tekst de suggestie wekt dat nader onderzoek nog zal plaatsvinden. In de verklaring beschrijft beklaagde achtereenvolgens haar indruk van moeder en hetgeen moeder inhoudelijk verteld heeft. De volgende paragraaf (‘Interpretatie van de gegevens gerelateerd aan de huidige wetenschappelijke kennis’) is volgens beklaagde bedoeld als het geven van overwegingen die passen bij de situatie zoals door moeder geschetst. De tekst van de paragraaf neemt daarbij impliciet tot uitgangspunt dat de gebeurtenissen die moeder beschrijft (het getuige zijn door het kind van huiselijk geweld), daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Beklaagde heeft verklaard dat het niet haar taak was om op dit punt aan waarheidsvinding te doen, gelet op haar opdracht (het adviseren van moeder). Indien echter dat het geval is, had beklaagde in de tekst van de verklaring expliciet naar voren moeten brengen dat waarheidsvinding of eigen onderzoek niet had plaatsgevonden. De algemene tekst aan het begin van de verklaring acht het College daartoe onvoldoende; de relativering had expliciet in de bedoelde paragraaf moeten staan. De laatste alinea van de verklaring betreft een concluderende overweging en beklaagde onderschrijft de hulpvraag van moeder: ‘Zeker nu de zorgen van moeder betrekking hebben op dermate ernstige en fundamentele terreinen als huiselijk geweld en risico’s voor seksuele ervaringen, onderschrijft ondergetekende als kinddeskundige de hulpvraag die mevrouw heeft vanuit haar verantwoordelijkheid als moeder’. Beklaagde komt daarmee tot een oordeel en een advies – opnieuw impliciet uitgaande van de juistheid van hetgeen moeder verklaart, terwijl expliciet had moeten blijken dat dit niet door beklaagde was onderzocht of vastgesteld. Het College acht de eerste verklaring daarom onzorgvuldig.  

5.6       De tweede verklaring is geschreven in de vorm van een brief aan de moeder. Anders dan bij de eerste verklaring, is bij deze verklaring niet weergegeven waar de bevindingen op zijn gegrond. Ook is niet vermeld dat alleen gesprekken met de moeder hebben plaatsgevonden en niet met de vader en het kind of dat ander eigen onderzoek is uitgevoerd, hetgeen wel had gemoeten. De eerste alinea bevat een beschrijving van hetgeen moeder heeft verteld. Met beklaagde is het College van oordeel dat door de bewoordingen van deze alinea (herhaaldelijk: ‘you told me’) in beginsel duidelijk is dat het gaat om een weergave van de woorden van moeder. Niet op alle punten is dit echter helder, bijvoorbeeld ten aanzien van de mogelijkheid voor moeder contact te onderhouden met school. Juist aan dit punt verbindt beklaagde in de tweede alinea het oordeel dat er gevaar bestaat voor schade aan de ontwikkeling van het kind. In de volgende alinea komt beklaagde in sterke bewoordingen tot een oordeel  (‘I agree with you completely on this matter’) en een advies (‘A proper risk assessment by a professional trained in the field is imperative to determine what is needed to safeguard [naam kind]s development’). Opnieuw geldt dat beklaagde impliciet uitgaat van de juistheid van wat moeder verklaart, terwijl uit de verklaring expliciet had moeten blijken dat de gegevens waarop de beoordeling en het advies zijn gebaseerd, niet door beklaagde zelf zijn onderzocht.

Het verweer van beklaagde dat zij het op grond van de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling als haar plicht zag om de verklaring op te stellen slaagt niet. Het belangrijkste bezwaar tegen de verklaring is het feit dat beklaagde onvoldoende terughoudend heeft geoordeeld en geadviseerd over het kind terwijl van eigen onderzoek geen sprake was en zonder die omstandigheid expliciet kenbaar te maken. De (strekking van) de Meldcode biedt daarvoor geen rechtvaardiging. Daarnaast is niet in geschil dat beklaagde de Meldcode niet daadwerkelijk heeft gehanteerd en de daarin voorgeschreven stappen niet heeft gevolgd.

5.7       Het College stelt tot slot vast dat in beide gevallen de vader niet om toestemming is gevraagd, terwijl dit wel had gemoeten. In het laatste geval heeft beklaagde bovendien ten onrechte geweigerd de rapportage aan klager te verstrekken terwijl hij, als enig gezaghebbende ouder, daar wel recht op had. Beklaagde had een zelfstandige verantwoordelijkheid tot het verstrekken van de verklaring en mocht niet vertrouwen op verstrekking door anderen in de juridische procedures. Het belang hiervan blijkt temeer uit de feitelijke gang van zaken in dit geval: de tweede verklaring is door moeder ingebracht in juridische procedures tegen de Staat, waarin de vader geen partij was en hij dus geen beschikking had over de procestukken.

5.8       Het College komt tot het oordeel dat de klacht, in al zijn onderdelen zoals weergegeven onder 3, geslaagd is. Het College acht het van belang dat beklaagde de verklaringen heeft gemaakt binnen de context van een gecompliceerde echtscheiding met grote conflicten over omgang en gezag waarbij meerdere professionals betrokken waren. Beklaagde verklaart zich bewust te zijn geweest van die complexiteit en van haar rol in de marge, zoals zij het zelf omschrijft. Bij dat bewustzijn hoort een grotere mate van terughoudendheid en een zorgvuldiger manier van rapporteren. Het gaat bovendien om twee verklaringen, terwijl klager al na de eerste verklaring zijn onvrede met de gang van zaken kenbaar had gemaakt. Daarbij komt het rapporteren over een minderjarig kind zonder in kennis stellen of toestemming van de gezaghebbende ouder, en het ten onrechte weigeren de (tweede) verklaring te verstrekken. Het College acht de maatregel van berisping passend.

6.         De beslissing

Het College:

-           verklaart de klacht gegrond;

-           legt op de maatregel van berisping. 

Deze beslissing is gegeven door M.M. van ’t Nedereind, voorzitter, E.M. Deen, lid-jurist, E.S.J. Roorda, C.H.J.A.M. van de Vijfeijken en T.A.W. van der Schoot, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2019.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.