ECLI:NL:TGZREIN:2019:19 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1894

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2019:19
Datum uitspraak: 05-04-2019
Datum publicatie: 05-04-2019
Zaaknummer(s): 1894
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Gegrond, geen maatregel
Inhoudsindicatie: Klager verwijt psychotherapeut dat hij intiem is geweest tijdens behandelsessies, dat hij het beroepsgeheim geschonden heeft, geen behandelplan heeft opgesteld en een adequate behandeling (EMDR) heeft geweigerd, dat hij klager aan zou zetten tot agressief gedrag en dat verweerder behandeling heeft afgedwongen op oneigenlijke gronden. Het college verklaart de klacht met betrekking tot de schending van beroepsgeheim gegrond en wijst de klacht voor het overige af. Verweerder had volgens het college toestemming moeten vragen aan klager om informatie te delen met de reclassering. Het feit dat deze informatie niet nieuw was en dat verweerder zich onder druk gezet voelde door de reclassering doet aan het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen niet af. Gedeeltelijk gegrond, waarschuwing.

Uitspraak: 5 april 2019

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 12 juni 2018 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klager

gemachtigde: mr. A.H.J. de Kort te Sint-Michielsgestel

tegen:

[C]

psychotherapeut

werkzaam te [B]

verweerder

gemachtigde: mr. L. Greebe te Amsterdam

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-          het klaagschrift alsmede de aanvullingen daarop

-          het verweerschrift

-          de brief d.d. 18 oktober 2018, ontvangen van de gemachtigde van verweerder

-          de pleitnota van de gemachtigde van klager.

Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek. De klacht is ter openbare zitting van 22 februari 2019 behandeld. Partijen waren aanwezig en werden bijgestaan door hun gemachtigden.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klager was tot april 2016 in behandeling bij een GGZ-instelling in het kader van de WMO. Medio 2017 werd klager opnieuw aangemeld bij de GGZ-instelling maar omdat klager inmiddels elders in behandeling was, is deze aanmelding niet doorgezet. De behandeling elders is eind september 2017 beëindigd. Klager is vervolgens op 20 december 2017 aangemeld bij de GGZ-instelling voor een forensische poliklinische behandeling in het kader van bijzondere voorwaarden bij een opgelegde straf. Verweerder heeft de intake met klager gedaan en is de behandeling gestart.

Op 1 maart 2018 is een indicatiebrief verstuurd naar de reclassering. In deze indicatiebrief die is opgesteld voor de reclassering is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen (alle citaten inclusief eventuele taal- en/of typefouten):

“          (…)

Conclusie en advies:

Op basis van de ervaringen tijdens de intakegesprekken en het psychodiagnostische onderzoek heeft de Staf van de polikliniek betrokkene geindiceerd voor een psychotherapeutische behandeling (zeker in de aanvangsfase met een wekelijkse frequentie) gericht op het vergroten van mentalisatie vaardigheden, assertiviteit en grenzen stellen, langs de weg van een beter inzicht in de problematische relatie met zijn moeder. Incidenteel willen we ook betrokkenes partner uitnodigen, een eerste keer psycho-educatief, later om de dynamiek min hun relatie ‘in vivo’ mee te maken en er wat mee te kunnen doen.

De behandeling is inmiddels al gestart en wordt vormgegeven door o.g. (…)

Er hebben vervolgens sessies plaatsgevonden op 12 maart 2018, 23 april 2018, 30 april 2018, een telefonisch contact op 3 mei 2018, een sessie op 7 mei 2018 en een sessie 14 mei 2018. Het gesprek met klager en zijn partner vond plaats op 12 maart 2018. Klager heeft diverse malen aangegeven geen heil meer te zien in behandeling. Op 9 april 2018 is door verweerder contact opgenomen met de reclassering met het voorstel de behandeling te beëindigen. Op   28 mei 2018 heeft klager zich ziek gemeld.

Per e-mail van 1 juni 2018 heeft verweerder, voor zover thans van belang, in antwoord op de vragen van de reclassering het volgende aan de reclassering meegedeeld:

“          (…) Ik realiseer me terdege dat ik hiermee de grenzen van het beroepsgeheim aftast, maar ik denk/hoop dat [klager] me dat niet kwalijk neemt.

(…)

We zijn de afgelopen periode met zijn voorgeschiedenis bezig geweest. (…) Uit dat gesprek wordt duidelijk dat er veel is misgegaan in zijn voorgeschiedenis, maar tegelijk is ook duidelijk dat die voorgeschiedenis niet bol staat van concrete specifieke trauma’s die aanleiding zouden kunnen zijn tot herbelevingen (en daarop toegesneden EDMR). Op de uitzondering van het ongeval met vader na dan, waar (…) ooggetuige van was, en [klager] geeft aan dat hij daar EMDR voor gehad heeft.

(…)

Ik ervaar [klager] als een man die ernstig zoekt naar een oplossing voor zijn ‘probleem’ (dat probleem is ook niet min, hij heeft er veel last van; zo kwam het na de explosie van 16 maart hier op de (…) en de doorstart van de behandeling enige weken later, hier aan met een boek over ‘herstellen van narcistische mishandeling’ hij had daarover ook een therapie dag in [D] gevolgd vertelde hij), maar de ingeslagen wegen worden even/te snel losgelaten lijkt het. Ik vraag me dan af of hier niet een stuk vermijding meespeelt.

(…)

Ik houd er rekening mee dat EMDR een sterke aantrekkingskracht heeft omdat het op korte termijn resultaat belooft met een (relatief) beperkte inspanning. Het lijkt [klager] een methode die een langdurige arbeidszame methode van vergroten van mentalisatievaardigheden * kan kortsluiten. Ik denk alleen dat EMDR bij [klager] niet werkt, en hij toch aan de slag moet met die mentalisatievaardigheden, gezien de scheefgroei in de persoonlijkheid, waarin zijn ontwikkelingsgeschiedenis heeft geresulteerd. (…)

Samenvattend: zoals ik [klager] heb leren kennen, denk ik dat EMDR een te beperkt antwoord is op de complexe persoonlijkheidsproblematiek die daarenboven ingebed is in een relationele problematiek. (…) Als [klager] vasthoudt aan EMDR zal dat bij een andere therapeut moeten en de facto ook bij een andere organisatie denk ik.

Er is vervolgens nog wel contact met de reclassering geweest, waarna de behandelperiode is afgesloten. (…)

*mentalisatievaardigheden zijn vaardigheden om gedachten, intenties en gevoelens bij zichzelf en anderen te herkennen, eigen en andermans gedrag te begrijpen in termen van deze mentale inhouden en dit alles te situeren binnen ene psychische realiteit die weliswaar verbonden is met de externe realiteit , maar er toch van te onderscheiden

(…)”

De behandeling is uiteindelijk afgesloten zonder verdere sessies.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder dat:

1)      verweerder tijdens de behandelsessies ongewenst intiem is geweest, welke ongewenste intimiteiten bestonden uit flirten, het maken van intieme opmerken en het zich dreigend uitlaten tegenover de vriendin van klager;

2)      verweerder misbruik heeft gemaakt van vertrouwen/het beroepsgeheim heeft geschonden door te communiceren met derden over de klachten van klager zonder toestemming van klager, waarbij klager verwijst naar de e-mail van 1 juni 2018;

3)      verweerder een adequate behandeling heeft geweigerd voor de klachten van klager. Klager wilde een EMDR-therapie maar verweerder vond dit niet geschikt gelet op het behandeldoel, terwijl andere deskundigen dit wel een geschikte behandeling vonden.

4)      verweerder geen behandelplan heeft opgesteld, althans dit behandelplan niet met klager heeft besproken;

5)      verweerder klager aan zou hebben gezet tot agressief gedrag;

6)      verweerder behandeling zou hebben afgedwongen op grond van oneigenlijke argumenten. Verweerder had aan de reclasseringsmedewerker aangegeven dat hij een gesprek wenste met klager en dat als daar geen gehoor aan werd gegeven, het dossier terug moest naar het OM. Verweerder wilde na dit gesprek de behandeling hervatten terwijl sprake was van beschadigd vertrouwen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder betwist dat sprake is van ongewenste intimiteiten en van het door verweerder geschetste gedrag. Het is juist dat de e-mail van 1 juni 2018 aan de reclassering is verstuurd en dat daarmee de grenzen van het beroepsgeheim werden opgezocht maar verweerder is van mening dat hetgeen in de e-mail stond geen informatie betrof die niet reeds eerder met de reclassering was gedeeld door middel van de indicatiebrief van 1 maart 2018. Deze indicatiebrief was voorafgaand aan de verzending met klager besproken en door klager goedgekeurd. Verweerder merkt wel op dat inmiddels binnen de organisatie ook in de ambulante setting met een drie partijenovereenkomst wordt gewerkt, hetgeen niet het geval was ten tijde van het sturen van de e-mail. Verweerder voelde zich ook wel enigszins onder druk gezet door de reclassering vanwege de vele inhoudelijke vragen die aan verweerder werden gesteld.

Met betrekking tot het niet volgen van de EMDR-therapie heeft verweerder opgemerkt dat hij klager uitvoerig heeft uitgelegd waarom hij een EMDR-traject voor klager niet geschikt vond. Klager had geen trauma’s met herbeleving tot gevolg en de klachten zagen eerder vooral op verwaarlozing en minder op mishandeling. EMDR lag daarom minder voor de hand. De vraag om EDMR-therapie toe te passen is ook besproken in het MDO en ook toen was de conclusie dat dit voor klager niet geschikt was. Klager leek dit tijdens de sessie ook te hebben begrepen. Dat klager daar later op terug gekomen is, maakt niet dat de mening van verweerder was gewijzigd. Dat klager agressief gedrag zou hebben vertoond en dat daarmee een verkeerde behandeling zou zijn voorgesteld betwist verweerder.

Verweerder betwist ook dat er geen behandelplan is opgesteld. De indicatiebrief bevat immers een uitgebreide anamnese, de eerste bevindingen en een voorlopige conclusie en behandelplan, welk plan steeds kan worden bijgesteld. Er is dus wel een behandelplan opgesteld en dit plan is ook met klager besproken.

Verweerder betwist ten slotte dat hij een gesprek en behandeling met klager middels de tussenkomst van de reclassering heeft willen afdwingen.

5. De overwegingen van het college

Het college overweegt met betrekking tot de klachtonderdelen 1 en 6 dat deze klachtonderdelen ongegrond zijn. Het college stelt vast dat klager de gewraakte opmerkingen heeft benoemd en dat verweerder deze uitdrukkelijk heeft betwist. Het college kan niet vaststellen dat verweerder de door klager genoemde uitlatingen jegens hem en/of jegens zijn vriendin daadwerkelijk heeft gedaan, noch kan het college vaststellen dat verweerder uitlatingen omtrent voorwaarden voor behandeling heeft gedaan jegens derden. Deze klachtonderdelen kunnen daarom niet slagen. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, die gedraging eerst feitelijk moet kunnen worden vastgesteld. En dat kan in dit geval dus niet.

Met betrekking tot klachtonderdeel 2 overweegt het college als volgt. Conform de geldende regelgeving, onder meer de artikelen 7:457 lid 1 BW en 88 Wet BIG, draagt de geheimhouder zorg dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt, tenzij sprake is van een in wet of rechtspraak erkende uitzonderingsgrond. Vast staat dat klager op of voor 1 juni 2018 geen toestemming had gegeven aan verweerder om informatie over de behandeling van klager te delen met derden, in dit geval met de reclassering. Vast staat ook dat verweerder (medische) informatie heeft gedeeld met de reclassering in zijn e-mail van 1 juni 2018. Verweerder benoemt in de betreffende e-mail immers de medische problematiek van klager, zoals onder meer de wijze waarop behandeling zou moeten plaatsvinden en de (medische) reden waarom een       EDMR-therapie bij klager geen (positief) effect zou hebben. Daarmee is naar het oordeel van het college gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met voornoemde artikelen. Niet gebleken is dat sprake zou zijn van een in de wet of rechtspraak erkende uitzonderingsgrond zodat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dat deze (medische) informatie volgens verweerder niet nieuw was en reeds bij de indicatiebrief aan de reclassering zou zijn meegedeeld doet niet af aan het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, reeds omdat eerdere, met toestemming van klager gedeelde, informatie de geheimhouder niet ontslaat van de verplichting om opnieuw toestemming te vragen wanneer door derden informatie wordt gevraagd; er was immers geen sprake van een doorlopende toestemming. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond. Ook de stelling dat verweerder zich enigszins onder druk gezet voelde door de reclassering doet niet af aan het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen reeds omdat het dan aan verweerder is om hiervoor een passende oplossing te vinden.

Het college is van oordeel dat klachtonderdeel 3 ongegrond is en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft klager, zo is ook door klager niet betwist, uitvoerig uitgelegd dat hij   EMDR-therapie voor klager minder geschikt achtte omdat klager geen trauma’s had met herbeleving tot gevolg en de klachten van klager vooral zagen op verwaarlozing en minder op mishandeling. Verweerder heeft dit standpunt ook in het MDO voorgelegd en daarop een bevestiging gekregen dat EMDR-therapie niet geschikt was voor klager. Het college is van oordeel dat verweerder op duidelijke wijze en op juiste inhoudelijke gronden heeft kunnen oordelen dat de EMDR-therapie voor klager niet geschikt was. Het getuigt van zorgvuldigheid dat verweerder de vraag ook nog heeft voorgelegd in het MDO. Hoewel het klager vervolgens vrij staat om een andere deskundige in consult te raadplegen en vervolgens mogelijk een positief advies heeft gekregen, doet dat niet af aan de juiste wijze waarop verweerder de afweging heeft gemaakt dat EMDR-therapie niet geschikt was.

Bij de beoordeling van klachtonderdeel 4 stelt het college voorop dat het behandelplan een plan is waarin een beschrijving en het doel van de behandeling staan. In het behandelplan liggen vast: de behandeldoelen, de wijze waarop deze te bereiken en afspraken over deze behandeling. Verweerder heeft aangevoerd dat de indicatiebrief van 1 maart 2018, die ook met klager is besproken, als behandelplan moet worden beschouwd. Het college stelt vast dat in de indicatiebrief onder het kopje ‘conclusie en advies’ een behandeldoel is opgenomen; dat ook is opgenomen de wijze waarop dit doel kan worden bereikt en dat er afspraken zijn gemaakt over de frequentie van behandeling (wekelijks). In het behandelplan is tevens ruimte gelaten voor aanpassing. Daarmee is naar het oordeel van het college voldaan aan de omschrijving van een behandelplan. Daaraan doet niet af dat er boven het stuk de benaming ‘indicatiebrief’ is opgenomen nu door verweerder onbetwist is gesteld dat het in de instelling waar verweerder werkzaam is, gebruikelijk is om op deze wijze het behandelplan in het patiëntendossier op te nemen. Nu klager ter zitting erkend heeft dat de inhoud van de indicatiebrief met hem is besproken kan niet worden volgehouden dat de conclusie, en daarmee het behandelplan, niet met klager zou zijn doorgenomen. Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

Het college begrijpt klachtonderdeel 5, na de door klager gegeven toelichting ter zitting,  aldus dat klager agressief gedrag is gaan vertonen omdat bij hem de verkeerde therapie werd toegepast. Het college stelt vast dat niet is onderbouwd en ook anderszins niet is gebleken van een verkeerde therapie terwijl evenmin is onderbouwd of anderszins is gebleken waarom de toegepaste therapie tot agressief gedrag zou hebben geleid. Daarom is dit klachtonderdeel eveneens ongegrond.

De maatregel

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Het college stelt vast dat verweerder als psychotherapeut werkzaam was binnen de instelling. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg  jegens klager had behoren te betrachten. Over de vraag welke maatregel passend is overweegt het college dat de schending van de geheimhoudingsplicht een ernstige omissie is en dat verweerder zich ook bewust is geweest van het risico van de schending, getuige zijn opmerking daarover in de e-mail, maar dat verweerder het belang van klager voorop heeft willen stellen. Verweerder heeft op het moment van het schrijven van de e-mail van 1 juni 2018 gehandeld overeenkomstig de wijze waarop dit in de instelling toen gebruikelijk was.

Verweerder heeft zijn handelwijze aan de orde gesteld en daarop zijn in de instelling wijzigingen doorgevoerd. Gelet op deze feiten en omstandigheden kan worden volstaan met de maatregel van waarschuwing.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart klachtonderdeel 5 gegrond;

-          wijst de klacht voor het overige af;

-          legt verweerder de maatregel van waarschuwing op;

Aldus beslist door K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk als voorzitter,

W.C.B. Hoenink en Th.A.M. Deenen als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van

R.A.E. Thijssen als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2019 in aanwezigheid van de secretaris.