ECLI:NL:TGZRAMS:2019:208 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/284

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:208
Datum uitspraak: 29-10-2019
Datum publicatie: 29-10-2019
Zaaknummer(s): 2019/284
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager dient een klacht in tegen een bedrijfsarts met het verwijt dat hij de fatsoensnormen niet in acht heeft genomen door -onder andere-  tijdens een consult tegen klager te schreeuwen, hem op intimiderende wijze te woord te staan en zich badinerend uit te hebben gelaten ovver de therapieën die klager volgde. Verder verwijt klager verweerder onvoldoende onafhankelijkheid te hebben betract bij het opstellen van een advies aan de werkgever, in het bijzonder door voorbij te gaan aan het uitgangspunt dat eerst de mogelijkheid voor een spoor 1 traject moet worden onderzocht voordat over spoor 2 kan worden geadviseerd. Verweerder voert verweer. Het college verklaart de klachten kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 2 mei 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven binnengekomen en vervolgens naar dit college doorgestuurde en op 19 juli 2019 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

gemachtigde: mr. A.B. Noordhof, advocaat te Eindhoven,             

tegen

C,

arts,

destijds werkzaam te D,

v e r w e e r d e r.             

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 26 augustus 2019 gehouden vooronderzoek;

-                      de op 11 september 2019 binnengekomen brief van verweerder met bijgevoegd het medisch dossier van klager.

De klacht is in raadkamer behandeld.

2.         De feiten

2.1.      Klager, thans 42 jaar oud, werkte sinds 2003 bij E (voorgeen F), laatstelijk als medewerker Logistiek.

2.2.      De afgelopen jaren is bij klager met tussenpozen sprake geweest van ziekteverzuim.

Verweerder, werkzaam bij G, is betrokken bij de ziekteverzuimbegeleiding van klager. Partijen hebben in 2016, 2017 en 2018 diverse gesprekken gevoerd.

2.3.      Op 5 juni 2018 kwam klager bij verweerder op het spreekuur nadat klager opnieuw volledig was uitgevallen. Verweerder heeft toen geadviseerd om een medisch expertise onderzoek, door bijvoorbeeld H, te laten uitvoeren om vast te stellen wat de duurzaam belastbaarheid van klager is en op grond daarvan een spoor 1 of 2 traject te starten, alsmede om werkgever en werknemer met elkaar in gesprek te laten gaan om de werkrelatie te bespreken.

In het medisch dossier van klager staat dat hij op dat spreekuur van 5 juni 2018 heeft verteld dat hij wordt gepest op het werk en dat verweerder dat met de leidinggevende heeft besproken.

2.4.      In een ongedateerd schriftelijk advies van verweerder aan de leidinggevende van klager naar aanleiding van het spreekuur van 7 augustus 2018 staat voor zover van belang het volgende:

“Er zijn nog steeds marginale mogelijkheden voor arbeid en betrokkene claimt nog steeds forse energetische beperking en beperkingen in persoonlijk functioneren. Betrokkene geeft aan wel graag weer actief te willen zijn en hangende het expertise onderzoek adviseer ik dit in te vullen met vrijwilligerswerk eventueel met behulp van een re-integratie bureau.

Het belastbaarheid profiel dat richting moet geven aan spoor 1 of 3=2 moet worden afgewacht. Helaas heeft er nog geen intake bij H plaatgevonden.

Wel is er nieuwe behandeling gestart. Hervatten eigen werk wordt echter, gezien het al jaren durende klachtenpatroon dat zeer therapie resistent is, als niet erg waarschijnlijk ingeschat.

Betrokkene komt reeds lange tijd met zijn werkomgeving in conflict waardoor zeer onzeker is of een terugkeer naar de huidige werkgever nog haalbaar is. Dit advies is besproken met betrokkene en deze heeft hier duidelijk moeite mee en geeft aan niets te zien in vrijwilligerswerk. (…)”

2.5.      In een rapport van H (H) van 3 oktober 2018 staat:

“(…) bij terugkeer naar eigen werkplek bestaat er een verhoogd risico op terugval in klachten. Een succesvolle re-intergratie wordt waarschijnlijker geacht op een andere werkplek. Daarbij wordt opgemerkt dat de aanwezigheid van een structurele, in de persoon gelegen kwetsbaarheid maakt dat er waarschijnlijk een structurele noodzaak zal blijven van enige aanpassingen en ondersteuning in het werk. (…)”

2.6.      Op 16 oktober 2018 is klager, nadat hij daartoe op 2 oktober 2018 van de arbodienst een uitnodiging had ontvangen, naar het spreekuur van verweerder gekomen. Klager had ter ondersteuning I(hierna: de begeleidster), een kennis van hem die bij de gemeente werkt, meegenomen.

2.7.      In een e-mail van 17 oktober 2018 heeft de begeleidster - kort samengevat - geschreven dat verweerder zich tijdens voornoemd spreekuur intimiderend jegens klager en haar heeft gedragen, heeft gedreigd haar buiten te zetten en zich op andere wijze autoritair heeft gedragen.

2.8.      In een ongedateerde brief van verweerder aan de leidinggevende van klager staat over dat spreekuur van 16 oktober 2018 vermeld:

(…) Tijdens het vorige spreekuur werd betrokkene vergezeld van een adviseur van waarvan de afkomst onduidelijk was. Zij presenteerde zich eerst als vriend en later als medewerker sociale dienst van de gemeente. Zij mengde zich op storende manier in het gesprek waardoor het gesprek met betrokkene zelf onvoldoende mogelijk was. Daarop heb ik haar voorgehouden dat ik haar uit de spreekkamer moest verwijderen indien ze niet de ruimte gaf voor een ongestoord interview tussen mij en de client. Hierna kon het gesprek ongestoord doorgang vinden.

Betrokkene heeft telefonisch laten weten hier een klacht over te willen indienen die wat mij betreft niet ontvankelijk is. (…)

2.9.      Op 13 november 2018 is klager niet verschenen op het spreekuur van verweerder.

2.10.    Op 15 november 2018 heeft G een arbeidsdeskundig onderzoek ten aanzien van klager verricht. Op 23 november 2018 is een rapport uitgebracht met – kort gezegd –  de conclusie dat klager ongeschikt is voor het eigen werk omdat hij niet zijn eigen werkzaamheden in de volle omvang (40 uur per week) kan hervatten en dat klager geschikt is voor ander werk bij een andere werkgever en dat een spoor 2 traject moet worden ingezet.

2.11.    Op 25 februari 2019 heeft klager een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd.

In een rapport van 5 april 2019 heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat de

re-integratieinspanningen van de werkgever voldoende zijn geweest.

2.12.    Op 27 mei 2019 heeft er, naar aanleiding van de door klager op 2 mei 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven ingediende klacht, op initiatief van verweerder een gesprek tussen klager, de begeleidster, klagers advocaat en verweerder plaatsgevonden.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.         de fatsoensnormen niet in acht heeft genomen door tijdens het gesprek op 16 oktober 2018 tegen klager te schreeuwen, hem op intimiderende wijze te woord te staan en zijn begeleidster de mond te snoeren en te dreigen met verwijdering uit de spreekkamer;

2.         de fatsoensnormen heeft overschreden door zich badinerend uit te laten over de therapieën die klager heeft gevolgd en de adviezen van zijn therapeuten;

3.         onvoldoende onafhankelijkheid heeft betracht bij het opstellen van een advies aan de werkgever, in het bijzonder door voorbij te gaan aan het advies van H en het uitgangspunt dat eerst de mogelijkheid voor een spoor 1 traject moet worden onderzocht voordat over spoor 2 kan worden geadviseerd;

4.         bij voorbaat, terwijl dat niet aan hem is, zijn oordeel over de in te dienen klacht van klager kenbaar heeft gemaakt aan de werkgever door te stellen dat die klacht niet ontvankelijk is.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van dat beroepsmatig handelen gaat het derhalve niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen die grenzen is gebleven. In het licht van dat toetsingskader zal het college de verschillende klachtonderdelen beoordelen.

5.2.      Klachtonderdeel 1 betreft het verloop van het gesprek op 16 oktober 2018 tussen klager en verweerder. Klager stelt – kort gezegd – dat verweerder geïrriteerd was en hem intimideerde omdat hij het rapport van H wilde bespreken, maar in tegenstelling tot klager dat nog niet had ontvangen. Daarnaast was verweerder volgens klager geïrriteerd over de aanwezigheid van zijn begeleidster. Hij kapte haar af en dreigde haar buiten te zetten. Deze zienswijze op het gesprek van 16 oktober 2018 wordt ondersteund door de verklaring van de begeleidster van 17 oktober 2018. Verweerder ontkent echter dat het gesprek (zo) is verlopen en stelt dat de gang van zaken wordt verdraaid. Volgens verweerder heeft hij juist gezegd dat het rapport niet kon worden besproken, maar konden klager en zijn begeleider daar niet mee akkoord gaan.

Het college stelt vast dat alleen verweerder, klager en zijn begeleidster, bij het gesprek aanwezig zijn geweest en dat de lezingen van de gang van zaken tijdens dat gesprek geheel anders zijn. Weliswaar wordt de lezing van klager onderbouwd door de door hem overgelegde mail van de begeleidster, maar nu onduidelijk is welke positie zij innam en hoe onafhankelijk zij is, kan daaraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Dat brengt mee dat niet kan worden vastgesteld welke lezing de juiste is en evenmin of verweerder tijdens dat gesprek klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerder evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen. Dit klachtonderdeel wordt dan ook afgewezen.

5.3.      In klachtonderdeel 2 klaagt klager erover dat verweerder fatsoensnormen schendt door zich badinerend uit te laten over zijn therapieën en therapeuten. Hij stelt dat hij een geluidsopname heeft gemaakt van een consult waarin verweerder op badinerende toon heeft gezegd: “je moet een beetje uitkijken met al die therapieën” waardoor het lijkt alsof hij de klachten en behandelingen van klager minder serieus neemt. Ook op dit klachtonderdeel slaagt niet. Verweerder betwist dat hij zich op deze wijze heeft uitgelaten en stelt dat hij op 7 augustus 2018 klager wel heeft geadviseerd niet te veel verschillende behandelingen door elkaar heen te laten lopen. Met verweerder is het college het eens dat hij een dergelijk advies mag geven. Ook in dit klachtonderdeel staan echter de verklaringen van partijen lijnrecht tegenover elkaar en kan niet worden vastgesteld hoe het feitelijk is gegaan en of er tuchrechtelijke verwijtbaar is gehandeld.

5.4.      In klachtonderdeel 3 stelt klager dat verweerder onvoldoende onafhankelijk is geweest in zijn advies aan de werkgever. Uit de inhoud van het dossier kan dat echter niet worden afgeleid. Dat een spoor 1 traject niet is onderzocht en meteen is ingezet op een spoor 2 traject is niet gebleken. Op het spreekuur van 5 juni 2018, kort nadat klager zich opnieuw volledig had ziekgemeld, heeft verweerder immers geadviseerd om een onderzoek naar de belastbaarheid van klager te laten verrichten en op grond daarvan een spoor 1 of 2 traject te starten en om werkgever en werknemer met elkaar in gesprek te laten gaan om de werkrelatie te verbeteren. Ook uit het schriftelijk advies van 7 augustus 2018 aan de werkgever blijkt niet dat verweerder al kiest voor een spoor 1 of 2 traject. Dat verweerder op dat moment het hervatten van het eigen werk niet erg waarschijnlijk acht, vormt daarvoor geen aanwijzing. Hij  heeft immers eerst aangestuurd op een onderzoek. Van vooringenomenheid is niet gebleken. Ook het verwijt dat verweerder voorbij is gegaan aan het advies van H wordt niet gevolgd. Zoals verweerder heeft aangevoerd heeft hij na zorgvuldige afweging de adviezen uit het rapport juist overgenomen. Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat hij op basis van dit rapport niet kon adviseren om het werk op de eigen werkplek te hervatten. In het rapport staat immers dat bij terugkeer naar eigen werk er een verhoogd risico op terugval in klachten bestaat en dat een succesvolled re-integratie elders waarschijnlijker wordt geacht. Het arbeidsdeskundig onderzoek leidde ook tot de conclusie dat klager niet meer op zijn eigen werk kon terugkeren en het UWV heeft niet anders geoordeeld en geconcludeerd dat zij niet meegaat in het idee dat te vroeg voor een spoor 2 traject is gekozen. Tot slot beklaagt klager zich erover dat ‘pestgedrag op de werkvloer’ niet als oorzaak van zijn klachten door verweerder is erkend en dat hij niet sturend heeft opgetreden ten aanzien van situatie op klagers werk. Ook daarvoor zijn geen aanwijzingen. Integendeel, in het medisch dossier staat bij het spreekuur van 5 juni 2018 genoteerd dat verweerder de door klager gestelde pesterij met de leidinggevende heeft besproken. Gelet op al het vorentaande wordt ook dit klachtonderdeel verworpen.

5.5.      Tot slot klaagt klager erover dat verweerder aan de werkgever van klager heeft meegedeeld dat klager een klacht tegen verweerder wilde indienen over het gesprek van 16 oktober 2018 en dat die wat hem betreft niet ontvankelijk is. Het college volgt het standpunt van klager dat het niet aan verweerder was om bij voorbaat de klacht, wat hij er ook van vindt, aldus te typeren. Hoewel onhandig, kan dit gedrag niet als dusdanig verwijtbaar worden aangemerkt dat sprake is van klachtwaardig handelen. Klager heeft hiervan ook geen nadeel ondervonden. Om die reden zal ook klachtonderdeel 4 worden afgewezen.

5.6.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is.

5.7.      Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist op 29 oktober 2019 door:

A. van Maanen, voorzitter,

E.G. van der Jagt en C.W.M. Hosmus, leden-beroepsgenoten,

bijgestaan door G.H. Felix, secretaris.

WG                                                                                                   WG       

secretaris                                                                                       voorzitter