ECLI:NL:TGZRAMS:2019:202 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/160

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:202
Datum uitspraak: 18-10-2019
Datum publicatie: 18-10-2019
Zaaknummer(s): 2019/160
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de psychiater dat zij 1) ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een forensisch milieuonderzoek, dat is opgesteld door een milieuonderzoeker die vooringenomen en partijdig is geweest, 2) niet de schijn van partijdigheid heeft voorkomen en 3) ten onrechte klager niet heeft gewezen op zijn inzage- en correctierecht. Verweerster heeft verweer gevoerd.  Ongegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 1 april 2019 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

B,

psychiater,

werkzaam te (onder meer): C,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: mr. T.A.M. Oosterhout, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht. 

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 19 augustus 2019 gehouden vooronderzoek.

De klacht is in raadkamer van 17 september 2019 behandeld.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Verweerster is werkzaam als psychiater bij het D (D). In opdracht van de rechter-commissaris strafzaken heeft verweerster samen met een gezondheidszorgpsycholoog en een forensisch milieuonderzoeker een ambulant triple Pro Justitia-rapport opgesteld.

2.2.      Klager heeft meegewerkt aan het milieuonderzoek en gedeeltelijk aan het psychologisch onderzoek. Op 22 maart 2016 heeft verweerster klager in de penitentiaire inrichting (PI) waar hij destijds verbleef bezocht, maar klager heeft zijn medewerking aan het psychiatrisch onderzoek door verweerster geweigerd.

2.3.      Op basis van dossieranalyse en bevindingen van de mede-rapporteurs is door het onderzoeksteam besloten een (concept-)rapport uit te brengen met het advies voor nader klinisch onderzoek in het E.

2.4.      Op 30 mei 2016 heeft verweerster het concept-rapport met klager in de PI besproken. Het definitieve rapport is gedateerd op 31 mei 2016.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1.            ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een forensisch milieuonderzoek, dat is opgesteld door een milieuonderzoeker die vooringenomen en partijdig is geweest;

2.         niet de schijn van partijdigheid heeft voorkomen;

3.         ten onrechte klager niet heeft gewezen op zijn inzage- en correctierecht.

Ter onderbouwing van zijn klacht geeft klager in zijn klaagschrift diverse voorbeelden van door de milieuonderzoeker geïnterviewde referenten die niet betrouwbaar zijn. Zo stelt klager (onder andere) dat een familielid niet in staat was om als ‘getuige’ op te treden vanwege een psychische stoornis.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

Ten aanzien van het eerste en het tweede klachtonderdeel stelt verweerster zich primair op het standpunt dat klager zijn klachten niet voldoende concreet heeft onderbouwd. Subsidiair voert zij aan dat zij geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de oprechtheid van de milieuonderzoeker. Naar aanleiding van deze tuchtklacht heeft verweerster de milieuonderzoeker benaderd, die heeft bevestigd dat zijn verantwoording van het onderzoeksbeloop dat in de triple-rapportage vermeld staat, juist is. Verweerster heeft geen aanwijzing voor partijdigheid en vooringenomenheid van de milieuonderzoeker of dat hij opzettelijk gelogen heeft. De door klager geciteerde opmerkingen van referenten lijken (grotendeels) afkomstig te zijn uit het PBC-rapport.

Ten aanzien van de derde klacht voert verweerster aan dat het gebruikelijk is wanneer een betrokkene medewerking aan een onderzoek weigert, het onderzoek wordt stopgezet. Op 30 mei 2016 heeft verweerster het concept-rapport (het psychiatrisch onderdeel en de forensische beschouwing) met klager besproken en hem aangegeven dat hij gebruik kon maken van zijn inzage- en correctierecht. De door klager gemaakte opmerkingen en voorgestelde correcties waren niet van dien aard dat de conclusie van het rapport daardoor wijzigde, aldus verweerster.

5.         De beoordeling

5.1.      Ten aanzien van het eerste en het tweede klachtonderdeel, die beide zien op het milieuonderzoek, merkt het college op dat het geen aanleiding heeft te veronderstellen dat de milieuonderzoeker bij zijn onderzoek partijdig en niet-onafhankelijk is geweest. De door klager aangehaalde voorbeelden waarom (bijvoorbeeld) een familielid van klager volgens hem niet in staat was om als ‘getuige’ op te treden, kunnen niet leiden tot de conclusie dat de milieuonderzoeker niet-onafhankelijk en niet-onpartijdig is geweest. Daar komt bij dat milieuonderzoeker in het rapport heeft opgenomen wat klager vindt van de door de milieuonderzoeker geïnterviewde referent(en). Evenmin heeft klager andere feiten en omstandigheden gesteld die die conclusie wel kunnen rechtvaardigen. Verweerster kan dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het gebruikmaken van een niet-onpartijdige en niet-onafhankelijke opgesteld milieuonderzoek. Het eerste en het tweede klachtonderdeel zijn ongegrond.

5.2.      Ten aanzien van het derde klachtonderdeel, inhoudende dat verweerster ten onrechte klager niet heeft gewezen op zijn inzage- en correctierecht, oordeelt het college als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerster klager op 30 mei 2016 heeft gesproken en hem gewezen heeft op zijn inzage- en correctierecht. Vanwege het ontbreken van feitelijke grondslag is dit klachtonderdeel dan ook reeds ongegrond.

5.3.      Voor zover klager bedoelt te klagen over het niet overnemen van de door klager voorgestelde suggesties en het niet wijzigen van de conclusie van het rapport, merkt het college op dat het correctierecht niet zover strekt. Het correctierecht houdt in dat betrokkene het recht heeft onjuistheden van feitelijke aard te corrigeren. Te denken valt aan onjuiste gegevens als naam, adres, woonplaats, geboortedatum, andere data et cetera. Het correctierecht betekent uitdrukkelijk niet dat wijzigingen kunnen plaatsvinden als de betrokkene het niet eens is met (een deel van) het (concept-)rapport of als betrokkene een passage niet relevant acht. Het heeft dus geen betrekking op het professionele oordeel (van verweerster) of de conclusies en het advies van het rapport.

5.3.      Ter gelegenheid van het mondeling vooronderzoek heeft verweerster toegelicht dat het rapport vermeldt welke opmerkingen en correcties klager had met betrekking tot het rapport, maar dat die niet van dien aard waren dat de conclusie van het rapport daardoor aangepast diende te worden. Zoals hierboven opgemerkt, is dat ook uitdrukkelijk niet de bedoeling van het inzage- en correctierecht. Verweerster kan dan ook van het niet wijzigen van de conclusie geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

5.4.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) kennelijk ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist op 18 oktober 2019 door:

R.A. Dozy, voorzitter,

C.M. Sonnenberg en J.M.C. van Dam, leden-arts,

bijgestaan door A. Kerstens, secretaris.

WG   secretaris                                                                                  WG   voorzitter