ECLI:NL:TGZCTG:2019:72 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.298

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:72
Datum uitspraak: 28-03-2019
Datum publicatie: 29-03-2019
Zaaknummer(s): c2018.298
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts. Klaagster is de dochter van een inmiddels overleden patiënt van verweerder. Patiënt leed aan de ziekte van Alzheimer en was opgenomen in een verpleeghuis. Verweerder was als huisarts aan dit verpleeghuis verbonden. De klacht ziet op de aan patiënt verleende zorg. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.298 van:

A., wonende te B., appellante,

klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

bijgestaan door: mr. A.W. Hielkema, werkzaam te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 16 november 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam, tegen C. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 12 juni 2018, onder nummer 17/427, heeft dat College klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft voorts kennisgenomen van een e-mailbericht met bijlage van klaagster van 31 januari 2019.

De klacht is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 februari 2019, waar is verschenen klaagster, bijgestaan door de heer L., en de huisarts, bijgestaan door mr. Hielkema. Partijen hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"3.       De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht gaat over de verzorging van klaagsters vader E. (verder te noemen: de patiënt) tijdens zijn verblijf in de F. te D.. Verweerder is daar werkzaam als huisarts. De gemachtigde van klaagster is geriatrisch verpleegkundige. Zij was destijds in de G. (een kleinschalig project voor mensen met dementie) betrokken bij de zorg voor de patiënt. De patiënt is op 30 oktober 2017 overleden. De gemachtigde van klaagster heeft in het klaagschrift namens klaagster de volgende klachten geformuleerd over de door verweerder verleende zorg:

-   geen overleg/samenwerking; Gebrek aan overleg tussen de belangrijke zorgverleners, geen gezamenlijk overleg of “way of working” afspraken tussen DOC team, F., huisarts en de G.

-   niet serieus nemen van signalen; Geen enkele respons op overdracht en belangrijke signalen vanuit zorgbedrijf de G. gedurende de gehele opname in F. De volgende signalen zijn genegeerd/te laat opgepakt;

     Monitoring medicatiegebruik

     Gewichtsverlies/dehydratie

     Balansproblemen

     Hypertensie

     Gedragsproblemen

     Verdriet/depressie?

     Zelfs in geval van acuut probleem; na verzoek H., niet naar patiënt gekeken of gehandeld.

-   Geen regie; huisarts heeft geen regie gevoerd inzake behandeling, beleid, medicatie en aanpassing daarvan op basis van actuele/nieuwe situatie (vermagering, hypotensie, gedrag,etc.),ondanks de somatische en psychische signalen van de patiënt en de herhaaldelijke signalen van verzorgenden van de G..

-   Ernstig verstoorde verhouding van een arts; die mij als zorgverlener (Geriatrisch verpleegkundige die veel tijd doorbrengt met deze cliënt) niet serieus neemt en zeer agressief en intimiderend gedrag heeft vertoond. Tevens ongeschikt om Medische zorg te bieden aan kwetsbare ouderen die ten gevolge van hun ziekte niet voor zichzelf kunnen opkomen.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat klaagster niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de namens haar ingediende klacht nu haar geen zelfstandig klachtrecht toekomt en dat de levensgezel, in aansluiting bij de vertegenwoordigingsregel van artikel 7:465 lid 3 BW als nabestaande klachtgerechtigd is. Verweerder heeft subsidiair beperkt verweer gevoerd en gesteld dat hij goede zorg heeft verleend aan de patiënt en ten aanzien van hem een passend beleid heeft gevoerd.

5.         De beoordeling

5.1.      Aan de orde is de vraag of klaagster als oudste dochter van de overleden patiënt in haar klacht kan worden ontvangen. 

5.2.      Ingevolge het bepaalde in artikel 65, eerste lid onder a, van de Wet BIG wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van een rechtstreeks belanghebbende. Het recht van een naaste betrekking (zoals klaagster) om een klacht in te dienen over het handelen of nalaten van een arts jegens een overleden patiënt berust niet op een eigen klachtrecht van die naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen te veronderstellen wil van de patiënt. Van belang is dus om te onderzoeken of klaagster met het indienen van de klacht wordt geacht de veronderstelde wil van de patiënt uit te drukken. Hiervoor dient aanknoping te worden gezocht bij artikel 7:465, derde lid Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel luidt als volgt:

 Indien een meerderjarige patiënt, die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, niet onder curatele staat of ten behoeve van hem niet het mentorschap is ingesteld, worden de verplichtingen van de hulpverlener uit deze afdeling jegens de patiënt voortvloeien, door de hulpverlener nagekomen jegens de persoon die daartoe door de patiënt schriftelijk is gemachtigd in zijn plaats op te treden. Ontbreekt zodanige persoon, of treedt deze niet op, dan worden de verplichtingen nagekomen jegens de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel van de patiënt, tenzij deze persoon dat niet wenst, dan wel, indien ook zodanige persoon ontbreekt, jegens een ouder, kind, broer of zus van de patiënt, tenzij deze persoon dat niet wenst.

Uit het voorgaande volgt dat een levensgezel –indien aanwezig- wordt geacht de overleden persoon meer na te staan dan de overige naaste betrekkingen.  

5.3.      In deze onderhavige zaak stelt verweerder dat aan klaagster geen zelfstandig klachtrecht toekomt, nu niet is gebleken dat de levensgezel (mevrouw I.) van de patiënt heeft ingestemd met de indiening van de klacht. Dat sprake is van een aanwezige levensgezel of partner wordt ondersteund door het overgelegde intakeverslag bij de F., het verslag van het multidisciplinair overleg en het verslag van het huisbezoek, aldus verweerder. In de stukken en tijdens het vooronderzoek heeft klaagster betwist dat de door verweerder genoemde I. als levensgezel dient te worden beschouwd. Klaagster heeft aangevoerd dat zij als oudste dochter van haar overleden vader wordt geacht hem het beste te kennen. Tussen de patiënt en I. was sprake van een gezelschapsrelatie. Ook woonden zij niet samen en voorts was geen sprake van een geregistreerd partnerschap. Omdat de patiënt in zijn eigen huis wilde blijven wonen, werd hij – toen de dementie verergerde- steeds afhankelijker van I. Volgens klaagster betekent dit laatste niet dat I. als de levensgezel van de patiënt moet worden beschouwd en dat zij om die reden moet instemmen met het indienen van een klacht over de falende zorg voor de patiënt.

5.4.      Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klaagster overweegt het college als volgt. Anders dan klaagster meent, is het college in deze onderhavige zaak van oordeel dat uit het klaagschrift, de intake bij de F., het MDO verslag en het verslag van het huisbezoek bijzondere omstandigheden naar voren komen om aan te nemen dat mevrouw I. moet worden aangemerkt als levensgezel als bovenstaand bedoeld. In deze stukken wordt mevrouw I. aangeduid als partner/vriendin en blijkt voorts van een intensieve betrokkenheid van mevrouw I. bij de patiënt. Dit standpunt vindt verder steun in hetgeen de gemachtigde van klaagster (tevens als geriatrisch verpleegkundige bij de zorg van de patiënt betrokken) schrijft in het klaagschrift respectievelijk in het overdrachtsverslag naar de F.. Hier staat onder andere ″ (…) Wij hebben de partner dit laten melden bij het DOC team″ respectievelijk ″ (…) In die periode is de partner van meneer, mw. I. ernstig overbelast geraakt. (…)″. Bovendien heeft de gemachtigde tijdens het vooronderzoek bevestigd dat zij mevrouw I. als contactpersoon en als partner van de overleden patiënt beschouwde. Uit het voorgaande concludeert het college dat klaagster met het indienen van de onderhavige klacht niet handelt conform de veronderstelde wil van de patiënt. Alles tegen elkaar afwegende, komt het college tot de conclusie dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht. Aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht komt het college niet toe.”

3.         Beoordeling van het beroep

Ontvankelijkheid

3.1       Het beroep van klaagster strekt ertoe dat zij alsnog ontvankelijk wordt verklaard in haar klacht.

3.2       De huisarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in de klacht en tot verwerping van het beroep. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat, bij inhoudelijke behandeling van de klacht, deze ongegrond moet worden verklaard.

3.3       Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. Ingevolge artikel 65 lid 1 Wet BIG wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van – onder meer – een rechtstreeks belanghebbende. Rechtstreeks belanghebbende is in ieder geval de patiënt zelf. Na zijn overlijden kunnen nabestaanden klachtgerechtigd zijn, maar dit recht berust op de te veronderstellen wil van de overleden patiënt. Klaagster stelt dat zij de wil van haar overleden vader vertegenwoordigt door een klacht tegen de huisarts in te dienen. De huisarts weerspreekt dat klaagster door het indienen van een klacht handelt overeenkomstig de wil van haar overleden vader de heer

E. (verder te noemen: de patiënt) met wie hij een goed contact had. Het Centraal Tuchtcollege dient derhalve te onderzoeken of klaagster, als naaste betrekking van een overleden patiënt, de wil van haar overleden vader vertegenwoordigt. Het stelt daarbij voorop dat het indienen van een klacht, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen, het oordeel rechtvaardigt dat de klagende de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt.

3.4       Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is in dit geval gebleken van in de vorige alinea bedoelde bijzondere omstandigheden die, in onderling verband beschouwd, zodanige aanwijzingen opleveren dat gerede twijfel bestaat dat klaagster met het indienen van haar klacht de veronderstelde wil van de patiënt vertegenwoordigt. Daartoe overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

3.5       Klaagster is de oudste dochter van de patiënt. Zij wordt in de door haar ingediende klacht gesteund door de jongste dochter van de patiënt. Naast deze dochters had de patiënt een zoon en was sprake van een (door de zorg aangeduide) levensgezel van de patiënt, mevrouw I. De klacht van klaagster ziet op de door de huisarts verleende zorg gedurende de periode dat de patiënt in De F. te D. verbleef.

3.6       De klacht in eerste aanleg is aanvankelijk ingediend door mevrouw

K., die als geriatrisch verpleegkundige betrokken was bij de zorg voor de patiënt, voor zijn opname in De F. (hierna: K.). Zij is in een later stadium door klaagster gemachtigd de klacht in te dienen. Het aanvullend klaagschrift vermeldt als reden waarom de persoon namens wie geklaagd wordt niet zelf de klacht indient: “E, leed aan dementie en is inmiddels overleden. Dochters waren niet op de hoogte van de situatie en konden derhalve niet reageren. Inmiddels zijn zij op de hoogte gebracht en geven een machtiging af om deze klacht in werking te zetten.” Aldus constateert het Centraal Tuchtcollege dat klaagster eerst na het overlijden van haar vader op initiatief van K. is overgegaan tot het indienen van de onderhavige klacht, die zij (enkel) gebaseerd heeft op door K. gestelde feiten en omstandigheden.

3.7       Vast staat dat de als levensgezel van de patiënt aangeduide I. de ingediende klacht niet ondersteunt. Klaagster heeft aangevoerd dat aan het standpunt van I. in dit verband geen belang kan worden gehecht omdat zij, anders dan de huisarts heeft gesteld en door het Regionaal Tuchtcollege is aangenomen, niet de levensgezel van de patiënt was. Het Centraal Tuchtcollege stelt echter vast dat I. in zowel de overdracht van De G. naar De F. d.d. 28 juni 2017, de intake bij De F., het MDO-verslag d.d. 17 juli 2017 en het verslag van het afgelegde huisbezoek d.d. 20 juni 2017als levensgezel van de patiënt wordt aangeduid. Bovendien blijkt uit deze stukken van een intensieve betrokkenheid van I. bij patiënt. Zo vermeldt de overdracht dat zij in 2016 ernstig overbelast is geraakt vanwege het feit dat patiënt een half jaar thuis is geweest zonder dat hij dagbesteding had. Het verslag van het MDO vermeldt voorts dat I. om de dag bij patiënt langskwam in De F. en dat zij de patiënt iedere dag belde. Tot slot heeft K. tijdens het vooronderzoek bij het Regionaal Tuchtcollege bevestigd dat I. voor De F. eerste contactpersoon was. De omstandigheid dat I., die de patiënt zeer na stond, de klacht niet ondersteunt doet naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege gerede twijfel rijzen of klaagster met haar klacht de veronderstelde wil van de patiënt vertegenwoordigt. 

3.8       Voorts staat vast dat naast I. de zoon van de patiënt contactpersoon was voor De F., en daarmee voor de huisarts. Klaagster heeft ter zitting in beroep bevestigd dat de zoon van de patiënt - haar broer -, die een medische opleiding gevolgd heeft, contactpersoon was voor medische aangelegenheden betreffende de patiënt. De huisarts heeft ter zitting in beroep verklaard dat hij met de zoon contact heeft gehad over de zorg voor de patiënt. Gesteld noch gebleken is dat de zoon van de patiënt de door klaagster ingediende klacht ondersteunt.

3.9       Op grond van de voornoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het Centraal Tuchtcollege, met het Regionaal Tuchtcollege, van oordeel dat klaagster met het voeren van de onderhavige klachtprocedure niet de wil van haar overleden vader vertegenwoordigt, zodat zij geen van de wil van de patiënt afgeleid klachtrecht heeft. Klaagster is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

4.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                                verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; M.P. den Hollander en

E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en F.M.M. van Exter en M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en A.R. Sijses, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 28 maart 2019.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.