ECLI:NL:TGZCTG:2019:308 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.130

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:308
Datum uitspraak: 17-12-2019
Datum publicatie: 18-12-2019
Zaaknummer(s): c2019.130
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts. Klaagster is medio 2016 door de politie aangehouden wegens het veroorzaken van overlast. De GGZ-crisisdienst is ingeschakeld om klaagster te beoordelen. De arts was aldaar werkzaam als arts van dienst. Hij heeft klaagster in een politiecel gezien en naar aanleiding daarvan een verslag en een geneeskundige verklaring opgemaakt. Klaagster verwijt de arts dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met het stellen van de diagnose en het afgeven van zijn geneeskundige verklaring en voorts dat hij zich tegenover haar onbehoorlijk heeft gedragen. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster tegen deze beslissing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.130 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., arts, destijds werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. W.R. Kastelein, advocaat te Zwolle.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 27 september 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 8 april 2019, onder nummer 269/2018, heeft dat college de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 3 december 2019, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door D., en de arts, bijgestaan door mr. W.R. Kastelein, voornoemd.

Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Op 20 juli 2016 is klaagster door de politie aangehouden wegens het veroorzaken van overlast. De crisisdienst van E. is ingeschakeld om klaagster te beoordelen. Verweerder was aldaar werkzaam als arts van dienst. Hij heeft klaagster in een politiecel gezien en naar aanleiding daarvan een verslag opgemaakt en een geneeskundige verklaring.

3.      HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven-:

-          Zich arrogant en onbeschoft te hebben gedragen;

-          Te hebben gewerkt naar een vooraf gesteld doel, te weten de opname van    klaagster;

-          Zijn onderzoek te hebben afgeraffeld en aannames te hebben gedaan;

-          Geen oog te hebben gehad voor de context van het gesprek (de hittegolf en geen douche in de politiecel);

-          Geen zorg te hebben gehad voor de kwetsbare darmen van klaagster of andere fysieke oorzaken van haar klachten;

-          Uitspraken te hebben gedaan over haar lichaam zonder haar te hebben gewogen;

-          Geen hoor- en wederhoor te hebben toegepast;

-          Geen empathie te hebben gehad voor de situatie van klaagster.

4.      HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder heeft -zakelijk weergegeven- aangevoerd zich niet tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gedragen. Hij heeft klaagster op 20 juli 2016 opgezocht in haar politiecel, te samen met een zogeheten crisisinterventor, en klaagster beoordeeld. Op basis hiervan heeft hij een verslag opgesteld en een geneeskundige verklaring. Nadien is klaagster nog door een andere psychiater gezien die zonder voorbehoud met de bevindingen van verweerder heeft ingestemd. Op basis van de inbewaringstelling die hierop volgde is klaagster opgenomen. Bij die opname was verweerder niet betrokken.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De vele onderdelen tellende klacht van klaagster zijn voor zover deze verweerder aangaat, mede gelet op de tuchtrechtelijke relevantie, in hoofdzaak samen te vatten tot het verwijt dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met het stellen van de diagnose en het afgeven van zijn geneeskundige verklaring. Bij onderzoek van klaagster zou door verweerder onvoldoende onderzoek zijn gedaan en hij zou te lichtvaardig tot zijn - volgens klaagster onjuiste - conclusie zijn gekomen, zonder oog te hebben voor haar situatie. Het college kan klaagster daarin niet volgen. Uit het relaas van verweerder volgt dat er toereikend onderzoek is verricht naar de medische en in het bijzonder de psychische toestand van klaagster en dat hij hierover adequaat heeft gerapporteerd. Dat verweerder een onjuiste (voorlopige) diagnose heeft gesteld is niet gebleken. Verweerder heeft op basis van zijn bevindingen geconcludeerd tot een manisch psychotische ontregeling, welke voorlopige diagnose diezelfde dag is bevestigd door de psychiater. De overwegingen op basis waarvan verweerder tot zijn geneeskundige verklaring is gekomen, ontmoeten geen bedenkingen bij het college. Ook overigens ziet het college geen aanleiding om klaagster te volgen in haar stelling dat verweerder medisch onzorgvuldig dan wel ondeskundig zou hebben gehandeld. Verweerder heeft weliswaar erkend dat het tekstueel beter was geweest als hij in zijn verklaring had genoteerd dat klaagster ‘vermagerd oogt’, in plaats van de woorden dat klaagster ‘vermagerd was’. Dit verschil weegt voor het college niet zodanig zwaar dat dit tuchtrechtelijke consequenties moet hebben. Dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk ongegrond.

5.3

Klaagster heeft verweerder ook verweten zich onbehoorlijk tegenover haar te hebben gedragen. Voor het oordeel dat een bepaalde gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, moet eerst moet worden vastgesteld dat de feitelijke grondslag voor dat oordeel aanwezig is, dat wil zeggen dat aannemelijk is geworden dat feitelijk sprake is van zodanige gedragingen. Dat is hier niet het geval. De lezingen van klaagster en verweerder lopen uiteen en het college heeft in de stukken geen enkele aanwijzing gevonden voor de door klaagster aan verweerder verweten gedragingen. Voor zover klaagster (mede) doelt op het feit dat verweerder haar geen hand heeft gegeven stelt het college vast dat, los van de vraag of het niet geven van een hand tuchtrechtelijk verwijtbaar zou kunnen zijn, verweerder tijdens het mondeling vooronderzoek heeft toegelicht te hebben gehandeld op basis van de hem door de politie gegeven instructies. Het college acht dit juist. Daarom strandt ook dit klachtonderdeel.

5.4

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster beoogt met haar beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2       De arts voert hiertegen gemotiveerd verweer en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3.      Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg door klaagster geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

4.4       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 december 2019 is dit debat voortgezet.

4.5       De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Daarbij wordt opgemerkt dat het Regionaal Tuchtcollege de verschillende klachtonderdelen juist heeft weergegeven en daarvan een goede samenvatting heeft gegeven.

4.6       Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht heeft afgewezen en dat het beroep dient te worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep

Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter;

A.R.O. Mooy en R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden‑juristen en J.J. de Jong en

E.J. Stevelmans, leden-beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2019.

Voorzitter  w.g.                      Secretaris w.g.