ECLI:NL:TGZRZWO:2018:180 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 088/2018

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2018:180
Datum uitspraak: 27-11-2018
Datum publicatie: 27-11-2018
Zaaknummer(s): 088/2018
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen GZ-psycholoog. Verweerster heeft zich gekweten van haar verantwoordelijkheden als GZ-psycholoog,  vestigingsmanager en supervisor. Ook is zij niet tekortgeschoten in de communicatie met de dochter of haar ouders. Afwijzing klacht.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 27 november 2018 naar aanleiding van de op 20 maart 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , gezondheidspsycholoog, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. dr. L.A.P. Arends, advocaat te Nijmegen,

v e r w e e r s t e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het aanvullende klaagschrift;

- het verweerschrift met de bijlagen, waaronder het dossier;

- het proces-verbaal van het op 28 augustus 2018 gehouden gehoor in het kader van het

  vooronderzoek;

- de reactie van verweerster op het proces-verbaal van het op 28 augustus 2018

  gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 23 oktober 2018, alwaar zijn verschenen klaagster en verweerster met haar advocaat.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De dochter van klaagster (hierna: de dochter), geboren in december 2004, werd in december 2016 door haar huisarts verwezen naar het E te D. Verweerster is als vestigingsmanager en GZ-psycholoog werkzaam bij E.

Na de aanmelding van de dochter bij E en het verzamelen van de benodigde gegevens, deelde E mee dat in verband met een wachtlijst binnen vier weken contact op zal worden genomen met klaagster. In maart 2017 werd na een aantal gesprekken en multidisciplinaire overleggen een subtype van ADHD vastgesteld. Hierop volgde een adviesgesprek waar (alleen) de ouders van de dochter verschenen.

Een in april gepland aanvullend adviesgesprek werd door klaagster afgezegd. Een afspraak begin mei 2017 bleef gehandhaafd. Het behandelplan werd tijdens deze afspraak ondertekend door de dochter en haar ouders. In juni 2017 werd de dochter per e-mail uitgenodigd voor een aantal gesprekken in het kader van psycho-educatie, startend eind juni 2017. Klaagster nam daarop contact op met E om haar onvrede over de planning van deze afspraken te uiten. Op verzoek van klaagster werden de afspraken verzet naar het begin van het nieuwe schooljaar.

De ouders kaartten de mogelijkheid van medicatie aan bij E. Eind augustus 2017 werd de dochter gezien door een arts, eveneens verbonden aan E. De arts besloot naar aanleiding van haar bevindingen het medicijn methylfenidaat voor te schrijven aan de dochter. Begin september vond een telefonisch consult plaats tussen klaagster en de arts. Op basis van dat gesprek werd doorgegaan met deze medicatie.

Eind september 2017 uitte klaagster telefonisch haar onvrede bij het secretariaat van

E over hoe de zaken rond de behandeling waren verlopen, zoals de planning van de afspraken. Het secretariaat van E legde aan klaagster de mogelijkheid voor om de behandeling over te dragen aan een andere behandelaar, zodat afspraken ook buiten schooltijd plaats kunnen vinden. Klaagster vertelde daarop dat de dochter ook een traject bij een ergotherapeut was gestart en dat zij het verloop daarvan eerst wilde afwachten.

Naar aanleiding van de door klaagster bij het secretariaat van E geuite klachten, nam verweerster, nog steeds eind september 2017, telefonisch contact op met klaagster. In dit gesprek kwamen de klachten van klaagster over de duur van het traject en de planning van afspraken onder schooltijd aan de orde. Verweerster deed daarop een aantal voorstellen in een poging om tegemoet te komen aan de wensen van klaagster rond de planning van gesprekken.

Begin oktober vond een telefonisch consult tussen klaagster en de arts plaats over de medicatie. Half oktober nam verweerster telefonisch contact op met klaagster. Verweerster meldde in dit gesprek dat de casemanager van de dochter wegens ziekte afwezig was. Verweerster stelde voor dat zij gedurende de afwezigheid van de casemanager als contactpersoon zou optreden. Verweerster verkende vervolgens de actuele hulpvraag met klaagster. Behalve de medicatie was volgens klaagster geen hulp vanuit E nodig. Afgesproken werd dat de dochter om een gesprek met de psycholoog kon vragen, als zij daar behoefte aan had.

In december bleek de hulpvraag van de ouders veranderd. Zij wilden de medicatie staken. Voorts had de dochter gevraagd om een gesprek met een psycholoog. Op

22 december 2017 sprak verweerster hierover met klaagster. De dochter wenste hulp van een psycholoog en ook de ouders wensten advies over de begeleiding van de dochter. In januari 2018 was er per e-mail contact tussen klaagster en verweerster over begeleiding/behandeling van zowel de dochter als haar ouders, de dochter door een GZ-psycholoog in opleiding en de ouders door een psycholoog. Verweerster was werkbegeleidster van de GZ-psycholoog in opleiding. Eind januari en begin februari 2018 vonden deze gesprekken plaats.

Verweerster nam kort daarna, tevens begin februari 2018, contact op met klaagster om te overleggen over het vervolg van de behandeling van de dochter. Verweerster lichtte in dit gesprek toe dat het advies van E is om het diagnostisch beeld te herevalueren, onder andere door middel van een intelligentie- en persoonlijkheidsonderzoek. Klaagster gaf in eerste instantie aan geen voorstander te zijn van dit onderzoek. Zij stelde voor om hierover met de dochter in gesprek te gaan zonder te benoemen dat het om een intelligentie- en persoonlijkheidsonderzoek ging. Verweerster legde daarop uit dat het niet mogelijk was om dit voor de dochter te verzwijgen omdat ook de dochter een geïnformeerde toestemming moest geven voor het onderzoek. Vervolgens werd met klaagster de afspraak gemaakt dat de psycholoog van de dochter (GZ-psycholoog in opleiding) contact met de dochter opnam om het vervolgtraject aan haar voor te leggen.

Nadat het vervolgtraject en het intelligentie- en persoonlijkheidsonderzoek door de psycholoog aan de dochter waren voorgelegd, stemde zij hier eind februari per e-mail mee in. In diezelfde periode ontving de psycholoog van de dochter een e-mail van klaagster. In deze e-mail stelde klaagster dat het in strijd was met eerder gemaakte afspraken dat de psycholoog de aard van de onderzoeken had benoemd richting de dochter. Hierop volgde een telefonisch gesprek tussen klaagster en de psycholoog van de dochter, waarin zij tot overeenstemming kwamen over de onderzoeken en de wijze waarop deze uitgevoerd werden.

Begin maart 2018 werd het intelligentie- en persoonlijkheidsonderzoek bij de dochter afgenomen en kort daarna werden de resultaten van het onderzoek besproken met de dochter en haar ouders. Eerst spraken de psychologen alleen met de dochter, daarna met de ouders in aanwezigheid van de dochter. In deze gesprekken adviseerde de psycholoog van de dochter om een kinder- en jeugdpsychiatrisch onderzoek uit te voeren, zodat de klachten beter konden worden geduid en een betere behandelrichting kon worden gekozen. Daarna vond een apart gesprek plaats tussen de ouders en de hun begeleidende psycholoog, waarin ook het vervolgonderzoek door een psychiater bij de dochter werd besproken. Ook werd afgesproken dat E contact op zou nemen met een jeugdverpleegkundige, met wie de dochter al gesproken had.

Kort daarna, in maart 2018, kwam een e-mail wisseling tussen de ouders en hun psycholoog tot stand. De ouders betrokken verweerster hier in, door haar de e-mails CC te sturen. De ouders deelden in hun e-mails mee dat zij het traject bij E wilden afsluiten. Ook verzochten de ouders om een kopie van het dossier van de dochter, inclusief de uitslagen en rapporten van het intelligentie- en persoonlijkheidsonderzoek. Verweerster reageerde per e-mail en stelde voor om een telefonisch gesprek te voeren. Dit telefoongesprek vond kort daarna plaats. Tijdens dit gesprek lichtte verweerster toe waarom zij niet het gehele dossier van de dochter aan de ouders zou verstrekken. Een gedeeltelijk geschoond exemplaar zou worden verstrekt, deelde verweerster mede.

Na het telefoongesprek zond klaagster een e-mail aan verweerster waarin de ouders nogmaals om het gehele dossier vroegen. Hierop volgde een e-mailwisseling tussen verweerster en de ouders. In hun e-mails merkten de ouders op dat de dochter toestemming zou geven voor het afgeven van een kopie van het dossier. Een dergelijk bericht is door E niet van de dochter ontvangen. De ouders kondigden voorts aan dat zij een tuchtklacht zouden indienen.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster - zakelijk weergegeven - dat:

1.    zij als vestigingsmanager een basisarts zonder anamnese methylfenidaat laat voorschrijven;

2.    zij kinderen en ouders met een zorgvraag een jaar laat bungelen en overlaat aan ondeskundige medewerkers. Als vestigingsmanager is zij eindverantwoordelijk voor de gang van zaken binnen E;

3.    zij een GZ-psycholoog in opleiding onvoldoende superviseerde en niet voorkwam dat deze schadelijke en kwalijke uitlatingen deed;

4.    zij een GZ-psycholoog in opleiding buiten de ouders om contact laat leggen met de 13-jarige dochter van klaagster, die reeds overvraagd werd op school;

5.    zij niet adequaat reageerde op de e-mail d.d. 11 maart 2018 en geen excuses of hulp aanbood naar aanleiding van deze e-mail;

6.    zij niet (direct) het volledige dossier van de dochter van klaagster aan klaagster verstrekte;

7.    haar advocaat in zijn e-mail contact met verweerster tevens de directeur van

E betrekt, waardoor vertrouwelijke informatie over de dochter van klaagster met een derde gedeeld wordt.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aan. Verweerster treft als GZ-psycholoog geen tuchtrechtelijk verwijt. Ook in haar rol als vestigingsmanager heeft zij aan haar verantwoordelijkheden voldaan. Verweerster was als vestigingsmanager niet verantwoordelijk voor het voorschrijfbeleid van de arts die medicatie aan de dochter van klaagster voorschreef. De arts was hiertoe bevoegd en bekwaam. De medewerkers bij E beschikken over de benodigde kwalificaties en deskundigheid. Van laten bungelen van de dochter van klaagster en haar ouders is geen sprake geweest.

Verweerster is niet tekortgeschoten in de supervisie van de GZ-psycholoog in opleiding. De contacten met de dochter van verweerster gebeurden conform een daartoe gemaakte afspraak met klaagster. Ook is verweerster niet tekortgeschoten in haar reactie op de klachten van klaagster over het behandeltraject, noch heeft zij onvoldoende inzicht getoond in de gevolgen van het handelen van een collega. Voorts heeft verweerster bij het verstrekken van inzage in het dossier als goed hulpverlener gehandeld. Verweerster treft geen verwijt van het, mede aan de directeur van E, doorzenden van een e-mail van klaagster door de advocaat van verweerster.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Verweerster heeft zich, voor zover het college dit uit de op deze zaak betrekkende stukken kan opmaken, meer dan voldoende gekweten van haar verantwoordelijkheden als vestigingsmanager. Verweerster droeg geen verantwoordelijkheid voor de invulling van de medicamenteuze behandeling van de dochter van klaagster. Het is de arts die hier (eind)verantwoordelijk voor was. Voor zover het college dit kan beoordelen, was de arts bevoegd en bekwaam om de dochter van klaagster medicatie voor te schrijven. Voorts heeft verweerster telkens adequaat gereageerd op organisatorische uitdagingen of signalen van onvrede van klaagster (althans de ouders). Tevens beschikten de overige betrokken medewerkers van E over de benodigde kwalificaties en deskundigheid. Klachtonderdelen 1 en 2 zijn daarom ongegrond.

5.3

Verweerster heeft op zorgvuldige wijze invulling gegeven aan haar rol als werkbegeleidster van de GZ-psycholoog in opleiding. Zij voerde wekelijks gesprekken met de GZ-psycholoog in opleiding en droeg zorg voor een vervangende werkbegeleider tijdens haar vakantie. De GZ-psycholoog in opleiding was voorts voldoende ervaren en gekwalificeerd om het gesprek met de ouders en de dochter in maart 2018 te voeren, zeker na de voorbespreking die zij hierover met verweerster had. Klachtonderdeel 3 is dus eveneens ongegrond.

5.4

De dochter van klaagster, destijds 13 jaar oud, heeft een zelfstandig recht op informatie en moet toestemming geven voor een behandeling op grond van de artikelen 7:448 en 7:450 BW. Daarnaast is voor een behandeling in beginsel toestemming van de gezagdragende ouders vereist. De ouders kunnen de behandelaar niet eenzijdig beperkingen opleggen in het voldoen aan de informatieplicht richting de dochter. Voorts is de informatieverstrekking waar klachtonderdeel 4 op ziet vooraf besproken met de ouders. Voor zover verweerster als werkbegeleidster van de GZ-psycholoog in opleiding indirect betrokken is geweest bij het opnemen van contact met de dochter, dan is dit in lijn geweest met het goed hulpverlenerschap en treft haar hiervan geen verwijt. Klachtonderdeel 4 is ook ongegrond.

5.5

De e-mail d.d. 11 maart 2018 was gericht aan de bij E werkzame psycholoog van de ouders, met verweerster in de CC. De psycholoog van de ouders heeft op een adequate wijze gereageerd op deze e-mail. Voor verweerster bestond er op dat moment geen directe aanleiding om in actie te komen. Overigens heeft verweerster op latere momenten diverse pogingen gedaan om een gesprek met klaagster te organiseren en is zij op een zorgvuldige wijze omgegaan met de onvrede van klaagster (althans de ouders). Klachtonderdeel 5 is tevens ongegrond.

5.6

De verstrekking van het dossier van de dochter aan de ouders, waarin enkele gedeeltes zijn weggelaten, vond plaats na ongeveer vier weken na het verzoek daartoe. Verweerster handelde zorgvuldig door niet meteen, maar na (een poging tot) afstemming met de dochter, het afschrift van het dossier aan de ouders te verstrekken. De behandelaar van de dochter diende te toetsen of het verstrekken van een afschrift van het dossier aan de ouders niet in strijd was met het goed hulpverlenerschap, conform het bepaalde in artikel 7:457 lid 3 BW. Mede gelet op de aard van de behandeling en de met de dochter gemaakte afspraken over vertrouwelijkheid richting de ouders, mocht van verweerster de terughoudendheid worden verwacht die zij in acht nam. Klachtonderdeel 6 is eveneens ongegrond.

5.7

Zonder zich uit te laten over de zorgvuldigheid of wenselijkheid van het handelen van de advocaat van verweerster, stelt het college vast dat klachtonderdeel 7 geen handelen of nalaten van verweerster betreft en om die reden ook ongegrond is.

5.8

Nu alle klachtonderdelen ongegrond zijn dient de klacht te worden afgewezen.

6.    DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gegeven door A.L. Smit, voorzitter, A.M. Koene, lid-jurist, L.P.T. Raijmakers,

J.P.C. Jaspers en R. van der Ree, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van

M. Mostert, secretaris, en uitgesproken in het openbaar 27 november 2018 door

A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.