ECLI:NL:TGZRSGR:2016:125 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2016-001

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2016:125
Datum uitspraak: 06-12-2016
Datum publicatie: 06-12-2016
Zaaknummer(s): 2016-001
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Deels gegronde klacht tegen gezondheidszorgpsycholoog die een verklaring heeft opgemaakt op verzoek van de advocaat van ex-partner van klager(moeder van zijn kinderen) ten behoeve van kort geding  ter zake van omgangsregeling zonder met klager of de kinderen te spreken. Afgeven van verklaring over anderen dan eigen cliënt  ten behoeve van een juridische procedure is  af te raden en niet conform richtlijnen van het NIP en de geldende Beroepscode. Dat de GZ-psycholoog tijdens de klachtbehandeling bij het NIP zou zijn voortgegaan ex-partner te adviseren over opvoeding  niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Berisping.  

Datum uitspraak: 6 december 2016

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klager,

gemachtigde: mr. C.C.J.L. Huurman, werkzaam te Rotterdam,

tegen:

C, gezondheidszorgpsycholoog,

werkzaam te D,

verweerder,

gemachtigde: mr. I.H.M. Baas, werkzaam te Den Haag.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 4 januari 2016

- het verweerschrift met een bijlage

- de repliek met bijlagen

- de dupliek

- de brief van 11 oktober 2016 namens klager.

1.2       De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3       De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2016. Namens klager en zijn gemachtigde is verschenen mr. W.H.J.W. de Brouwer, kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder is verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Door en namens de partijen zijn de standpunten mondeling toegelicht. De op de dag voorafgaand aan de terechtzitting van mr. De Brouwer ontvangen brief met bijlage, heeft het College in overleg met de partijen als processtuk geaccepteerd, zij het uitsluitend als toelichting namens klager op zijn klacht en niet als uitbreiding van de klacht.

2.         De feiten

2.1       Klager was tot april 2015 de partner van E. Zij hebben samen twee jonge kinderen, die door klager zijn erkend. E (hierna te noemen: de moeder) had destijds het uitsluitende gezag over de kinderen. De kinderen verbleven vanaf april 2015 bij haar. Een omgangsregeling tussen klager en de kinderen was niet tot stand gekomen. De moeder heeft klager beschuldigd van seksueel misbruik van de kinderen en  heeft daarvan aangifte gedaan. Klager heeft een kort geding tegen de moeder aanhangig gemaakt om omgang tussen hem en de kinderen tot stand te brengen.

2.2       Verweerder kende de moeder uit hoofde van een in 2014 afgesloten periode van ouderbegeleiding betreffende haar uit een eerdere relatie geboren dochter. In april 2015 heeft de moeder weer hulp gevraagd aan verweerder. Verweerder heeft met de moeder gesproken, maar niet met de kinderen of met klager. Ten behoeve van het kort geding heeft de advocaat van de moeder verweerder om een schriftelijke verklaring gevraagd. Met zijn verklaring van 29 mei 2015 (abusievelijk is vermeld 2014) heeft verweerder aan dat verzoek voldaan. Hij heeft de verklaring na een telefoongesprek met de advocaat enigszins gewijzigd. De verklaring is in de procedure tussen klager en de moeder gebruikt. De – aangepaste – verklaring luidt als volgt:

Op uw verzoek leg ik hier schriftelijk vast wat ik al telefonisch aan u verklaard heb.

[De moeder] heeft onlangs aangifte gedaan van strafbare feiten begaan door [klager] tegen hun kinderen, [namen van de kinderen]. Hoewel sommigen vraagtekens stellen bij wat zij heeft verteld, heb ik geen reden om te twijfelen aan het feit dat zij deze dingen van haar kinderen heeft gehoord.

Ik ken [de moeder] vanuit de twee behandelingen van haar dochter [naam dochter] en de ouderbegeleiding van haar zelf enige tijd geleden, die ik in 2014 heb afgesloten. [De moeder] mag dan soms wat verstrooid zijn vanwege een aandachtsstoornis, maar zoals ik haar heb leren kennen heeft zij in essentie een betrouwbaar beeld van de realiteit, heeft zij een normaal stabiele persoonlijkheid en beschikt zij over gezond verstand en een gezond gevoel.

Verondersteld, dat datgene wat zij vertelt inderdaad waar is – een mogelijkheid waarvan ik de kans niet gering acht – is hier sprake van een mate en soort van geweld, die buitengewoon schadelijk is voor deze kinderen.

Vanuit mijn professie en kennis van wat goed en wat schadelijk is voor kinderen in ontwikkeling – gecombineerd met wat mij ter ore is gekomen van de kant van de moeder, voel ik mij verplicht te wijzen op de aanzienlijke risico’s, verbonden aan de situatie dat de vader weer in contact komt met de kinderen voordat grondig onderzoek is gedaan naar de feiten waarvan hij verdacht wordt en voordat een gerechtelijke uitspraak gedaan is hierover.

2.3       Op 17 juni 2015 heeft klager over het afgeven van deze verklaring een klacht tegen verweerder ingediend bij het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP). Dit College heeft na inhoudelijk verweer de klacht op 14 oktober 2015 gegrond verklaard en verweerder berispt. In hoger beroep, ingesteld door verweerder, heeft het College van Beroep van het NIP de berisping in stand gelaten.

2.4       Inmiddels zijn de kinderen uit huis geplaatst en hebben klager en de moeder het gezamenlijke gezag over de kinderen.

3.         De klacht

In het klaagschrift lijkt de klacht met name te zijn dat het indienen van de klacht bij het College van Toezicht NIP verweerder er niet van heeft weerhouden om de moeder nogmaals van advies te voorzien “zonder hierbij de persoon om wie het gaat onder behandeling te hebben”. De toelichting is dat de moeder aan verweerder - kort gezegd - advies had gevraagd over het leren masturberen van de 8-jarige zoon van partijen, waaromtrent verweerder blijkens een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming positief zou hebben geadviseerd; en voorts, dat verweerder moeder bleef adviseren op basis van eenzijdige van haar afkomstige informatie.

Bij repliek heeft klager verduidelijkt dat de klacht ook het afleggen van de schriftelijke verklaring van 29 mei 2015 betreft, mede onder verwijzing naar de houding van verweerder tijdens de procedure bij het NIP.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klager en heeft de klacht inhoudelijk bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Anders dan verweerder aanvoert heeft klager wel degelijk een rechtstreeks belang bij de klacht, nu deze betrekking heeft op zijn minderjarige kinderen, hun opvoeding en op de omgang van klager met de kinderen, alsmede omdat klager zelf betrokken is bij de door verweerder afgelegde verklaring en duidelijk is dat deze voor hem gevolgen kan hebben. Het College verwerpt dan ook het beroep op niet-ontvankelijkheid van klager.

5.2       Dat verweerder de moeder positief heeft geadviseerd over het leren masturberen door het zoontje van partijen is in deze procedure niet komen vast te staan. Verweerder heeft in reactie op dit klachtonderdeel aangevoerd dat hem door de moeder was gevraagd wat hij daarvan vond, omdat iemand van Veilig Thuis daarop afkeurend had gereageerd. Volgens verweerder heeft hij geantwoord dat hij dat niet goed wist, maar dat hij zich kon voorstellen dat zij dat in de gegeven, door hem toegelichte, omstandigheden had gedaan, dit laatste om haar niet af te vallen terwijl zij al zo onzeker was. Dat dit anders is gegaan is niet gebleken. Het College acht een dergelijke reactie niet in tuchtrechtelijke zin verwijtbaar. De klacht dat verweerder is voortgegaan moeder te adviseren nadat de klacht bij het NIP aanhangig was gemaakt mist feitelijke grondslag, nu is gebleken dat het desbetreffende gesprek met moeder plaatsvond op 22 mei 2015 en de klacht daarna, op 17 juni 2015, is ingediend. Daaraan doet niet af dat het contact tussen verweerder en de moeder nog is doorgelopen tot medio juli 2015. Los hiervan was niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder zijn cliënte opvoedingsadviezen gaf, nu niet is gebleken dat hij daarbij buiten de begrenzing van de professie is getreden. Dit onderdeel van de klacht is dan ook ongegrond.

5.3       De klacht over de door verweerder aan de advocaat van de moeder afgegeven verklaring van 29 mei 2015 is gegrond. Verweerder heeft zijn handelwijze in deze in de procedure bij het NIP weliswaar als juist verdedigd, maar in de onderhavige tuchtzaak heeft verweerder laten blijken nu ook in te zien dat hij dat niet had moeten doen. Zoals behandelend artsen door de KNMG wordt ontraden geneeskundige verklaringen af te leggen ten behoeve van eigen patiënten, zo stelt het NIP zich op het standpunt dat de behandelend psycholoog zich bij een verzoek om een verklaring zeer terughoudend opstelt en raadt het NIP het afgeven van een verklaring aan de cliënt uitdrukkelijk af wanneer daar een direct juridisch of materieel belang mee is gediend. Deze ‘richtlijn’ is te lezen op de website van het NIP. Het NIP verwijst daarin onder meer naar hetgeen in de Beroepscode van 2007 is bepaald inzake rapportages en stelt dat aan een verklaring dezelfde eisen worden gesteld als aan rapportages. In de herziene Beroepscode van 2015 gaat het met name om artikel 96 (‘Rapporteren over anderen dan de cliënt). Het is vaste jurisprudentie van de tuchtcolleges dat de psycholoog zich zeer terughoudend dient op te stellen bij het afgeven van een verklaring waarvan hij of zij weet dat deze in een juridische procedure kan worden gebruikt. Het is duidelijk dat verweerder zich met zijn brief aan de advocaat van zijn cliënte heeft gemengd in de juridische procedure tussen zijn cliënte en klager over de omgang met de kinderen. In elk geval moet de psycholoog zich onthouden van verklaringen of suggesties met betrekking tot anderen dan zijn cliënt. Verweerder heeft in zijn verklaring een oordeel gegeven over een ander dan zijn cliënte (namelijk klager), die hij bovendien niet had gesproken, terwijl hij de kinderen om wie het ging ook niet zelf had gesproken. De verklaring was voorts voorzienbaar schadelijk voor klager als vader en mede daardoor ook voor de kinderen. Als hij zich in een conflict van plichten had bevonden en meende iets te moeten doen ter bescherming van de kinderen, stonden er andere wegen open dan zich met een verklaring met deze inhoud op basis van eenzijdige informatie in de juridische strijd tussen de ouders te mengen.

5.4       Het College acht een berisping een passender maatregel dan een waarschuwing, omdat het hier gaat om een basale fout met mogelijk zeer schadelijke gevolgen, waaromtrent een duidelijke norm bekend is en klager lang heeft volgehouden dat hij toch juist had gehandeld.

 5.5      Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bekend worden gemaakt op de hierna te vermelden wijze.

6.         De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:

verklaart klager ontvankelijk in zijn klachten;

verklaart de klacht inzake de door verweerder afgegeven verklaring gegrond;

legt op de maatregel van berisping;

wijst de klacht voor het overige af;

bepaalt dat om redenen aan het algemeen belang ontleend, deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact en De Psycholoog ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Deze beslissing is gegeven door mr. L.J. Sarlemijn, voorzitter, mr. E.B. Schaafsma-van Campen, lid-jurist, drs. E.S.J. Roorda, drs. P. Citroen en dr. T.A.W. van der Schoot,  leden-gz-psychologen, bijgestaan door mr. A.F. de Kok, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.