ECLI:NL:TGZREIN:2012:YG2374 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 11193

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2012:YG2374
Datum uitspraak: 29-10-2012
Datum publicatie: 29-10-2012
Zaaknummer(s): 11193
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Huisarts wordt verweten dat hij de familie van de overleden patiënte tijdens een gesprek heeft voorgelogen en willens en wetens de grond heeft ingeboord, door met geen woord te reppen over het bezoek van patiënte aan verweerder op de dag voor haar dood. Deels gegrond. Waarschuwing.

Uitspraak: 29 oktober 2012

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 13 december 2011 binnengekomen klacht van:

A

wonende te B

klager

tegen:

C

huisarts

werkzaam en wonende te D

verweerder

gemachtigde mw. mr. L. Fedder te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift

-         het verweerschrift

-         de repliek

-         de dupliek en de aanvulling daarop

-         een brief van klager van 4 april 2012.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 19 september 2012 behandeld. Partijen waren aanwezig. Verweerder is bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Verweerder was de huisarts van de dochter van klager, verder te noemen patiënte. Patiënte is op 7 december 2009 met haar vriend op het spreekuur van verweerder verschenen. Zij heeft toen verzocht om verwijzing naar een psycholoog. Verweerder heeft daarop toegezegd contact op te nemen met de psycholoog die in hetzelfde pand als verweerder praktiseerde.

Op 8 december 2009 is patiënte dood aangetroffen op de openbare weg. Naar later is vastgesteld, is zij overleden aan toegebrachte steekverwondingen. De eindconclusie van het Openbaar Ministerie is dat sprake zou zijn geweest van zelfdoding.

Verweerder heeft diezelfde dag op verzoek van de politie een verklaring afgelegd. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat patiënte zich de dag ervoor bij verweerder had gemeld met het verzoek om hulp te krijgen van een psychotherapeut. Verweerder heeft ook verklaard dat hij haar had toegezegd dat hij deze hulp voor haar zou proberen te zoeken. Daarnaast heeft verweerder aan de politie verklaard dat hij de dag na het consult telefoon kreeg van de partner van patiënte met de mededeling dat het niet goed ging met patiënte. Verweerder heeft ten slotte aan de politie verklaard dat hij naar aanleiding van dit telefoontje contact had opgenomen met de psychotherapeut die werkzaam was in hetzelfde pand als verweerder, en hem heeft gevraagd om contact op te nemen met patiënte. Verweerder heeft later vernomen dat de psychotherapeut dat had gedaan en dat hij later diezelfde dag een afspraak had met patiënte.

Op 8 februari 2010 zijn klager en zijn vrouw bij verweerder op de praktijk geweest op verzoek van klager. Verweerder heeft toen niet aan klager en zijn vrouw meegedeeld dat patiënte een dag voor haar overlijden op consult was geweest. Wel heeft verweerder toen aangegeven dat hij patiënte eenmaal eerder op consult had gehad in verband met de anticonceptiepil.

Klager en zijn vrouw hebben in november 2010 een brief ontvangen van de hoofdofficier van Justitie waarin onder meer stond beschreven hetgeen verweerder tijdens zijn verhoor aan de politie had verklaard.

3. Het standpunt van klager en de klacht

Klager verwijt verweerder dat hij de familie van patiënte heeft voorgelogen en hen willens en wetens de grond heeft ingeboord. Verweerder heeft immers, aldus klager, op 8 februari 2010 een uur lang met de ouders gesproken over de dood van patiënte maar tijdens het gesprek met geen woord gerept over het bezoek op 7 december 2009. Door aldus te handelen en met geen woord te reppen over het bezoek van patiënte heeft hij de familie willens en wetens nog verder emotioneel belast en de grond ingeboord, aldus klager.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft aangevoerd dat hij een afweging heeft gemaakt of patiënte het goed zou hebben gevonden dat bepaalde informatie aan derden zou worden verstrekt. Daarbij heeft verweerder mee laten wegen de omstandigheden en de persoon van de vrager, het doel en dergelijke. In die optiek is het volgens verweerder ook juist geweest dat hij de politie te woord heeft gestaan. Verweerder heeft daarbij niet stilgestaan bij de vraag wat justitie met de door hem gegeven informatie zou doen.

Nadien heeft het gesprek met de familie van patiënte plaatsgevonden. Verweerder is van mening dat hij toen duidelijker had moeten zijn over zijn gesprek met de politie, maar hij kende de familie niet en wel de patiënte, die tegenover hem bepaalde uitlatingen had gedaan. Deze uitlatingen heeft verweerder in zijn overwegingen betrokken bij de vraag of hij al dan niet mededelingen moest doen aan de familie over het consult van 7 december 2009. Verweerder erkent dat hij inconsequent is geweest in het contact met klager en de familie van patiënte en dat strikt genomen sprake is geweest van liegen. Verweerder is echter van mening dat wanneer een en ander in de context wordt geplaatst, wel van een logische handelswijze sprake is geweest.

5. De overwegingen van het college

Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij tijdens het gesprek op 8 februari 2010 heeft meegedeeld patiënte slechts eenmaal te hebben gezien, terwijl dit strikt genomen een leugen was. Daarnaast heeft verweerder de familie van patiënte niet op enigerlei wijze erop attent gemaakt dat het gesprek zou worden beperkt door het gegeven dat verweerder een beroepsgeheim in acht diende te nemen. Het college is van oordeel dat geen omstandigheden zijn aan te wijzen waardoor het voor verweerder gerechtvaardigd was om tegenover de naasten van patiënte bewust onjuiste mededelingen te doen dan wel mededelingen achterwege te laten. Verweerder had zich niet mogen bedienen van halve waarheden. Door op deze wijze te handelen heeft verweerder gehandeld in strijd met de zorg die hij behoort te betrachten jegens de naaste betrekkingen van patiënte. Het college is derhalve van oordeel dat het klachtonderdeel dat betrekking heeft op het liegen van verweerder, gegrond is.

Met betrekking tot het klachtonderdeel dat verweerder de familie van patiënte willens en wetens de grond heeft ingeboord, oordeelt het college als volgt. Verweerder had wellicht zorgvuldiger kunnen zijn in zijn afweging om zich tegenover de politie niet op zijn beroepsgeheim te beroepen en tegenover de familie van patiënte zijn beroepsgeheim wel in acht te nemen. Ook had verweerder daarin tegenover klager een duidelijker standpunt kunnen innemen. Niet is echter gebleken dat verweerder zich tegenover klager dan wel tegenover de gehele familie van patiënte, zodanig heeft uitgelaten dat sprake is geweest van het willens en wetens de grond inboren. Dat klager dit wel zo heeft ervaren nadat door de hoofdofficier van justitie mededelingen waren gedaan over de verklaring die door verweerder tegenover de politie was afgelegd, maakt de uitlatingen die op 8 februari 2010 door verweerder zijn gedaan, niet opeens (opzettelijk) kwetsend en diffamerend. Nu het verwijt gebaseerd is op de lezing van klager en het oordeel dat een bepaalde gedraging verwijtbaar is moet worden vastgesteld aan de hand van een voldoende feitelijke grondslag, die onderhavige klacht ontbeert, dient dit klachtonderdeel ongegrond te worden verklaard.

6. De beslissing

Het college:

-         verklaart de klacht gegrond als in de rechtsoverwegingen omschreven en legt verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-         wijst de klacht voor het overige af.

Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter,

mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk als lid-jurist, P.A.B. Beker,

M.F.J.M. Broekman en H.J. Weltevrede als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van

mr. M. van der Hart als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2012

in aanwezigheid van de secretaris.