ECLI:NL:TDIVTC:2019:48 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/103

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:48
Datum uitspraak: 28-11-2019
Datum publicatie: 18-12-2019
Zaaknummer(s): 2018/103
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak. Dierenarts wordt verweten een koe in barensnood zorg te hebben onthouden en, nadat het kalf in de baarmoeder van de koe was overleden, een gezondheidsverklaring te hebben uitgeschreven, die ten onrechte is aangewend om de koe mee naar een slachthuis te vervoeren, waarmee wettelijke regelgeving is overtreden en het welzijn van het dier niet in acht is genomen. Gegrond. Rekening houdend met een reeds opgelegde strafrechtelijke boete, volgt een voorwaardelijke geldboete van € 1.000.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,          

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,                                

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling is de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen, alsook beklaagde. De uitspraakdatum is op heden bepaald.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat en zakelijk weergegeven, dat beklaagde een koe in barensnood zorg heeft onthouden en, nadat het kalf in de baarmoeder van de koe was overleden, een gezondheidsverklaring heeft uitgeschreven, die is aangewend om de koe mee naar een  slachthuis te vervoeren, waarmee wettelijke regelgeving is overtreden en het welzijn van het dier niet in acht is genomen. De klachtambtenaar heeft ter zitting aangegeven de aanvankelijk gevorderde geldboete te verlagen naar € 1.000,= waarvan € 500,= voorwaardelijk.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om een koe met het identificatienummer NL 932309459, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid drachtig was en in het eindstadium van haar draagtijd verkeerde.

3.2. In de ochtend van 15 augustus 2016 is beklaagde op verzoek van de veehouder c.q. eigenaar van de koe naar diens bedrijf gekomen. De veehouder had gesignaleerd dat er achter de koe bloed lag en dat de koe geen ontsluiting had, maar dat het kalf nog wel leefde. Beklaagde heeft getracht het kalf via de natuurlijk weg geboren te laten worden middels handmatig oprekken van de cervix en voorzichtig trekken, echter zonder het gewenste resultaat,  waarna werd afgesproken dat beklaagde aan het begin van de middag op het bedrijf terug zou komen om de situatie opnieuw te bezien.

3.3. Die middag is beklaagde op het bedrijf terug gekomen en heeft hij getracht de koe, die geen persdrang had, van het kalf te verlossen. Beklaagde heeft op enig moment gevoeld dat het kalf niet meer bewoog en in de baarmoeder was komen te overlijden en hij heeft vervolgens naar eigen zeggen nog een half uur vergeefs geprobeerd om handmatig ruimte te maken in de cervix om de koe van het (overleden) kalf te bevrijden.

3.4. Beklaagde heeft gesteld dat hij en de veehouder vervolgens hebben gesproken over de te nemen vervolgstap. Omdat een foetotomie door de slecht ontsloten cervix en beperkte ruimte teveel risico’s voor de koe meebracht, en een keizersnede financieel ongunstig en ook een verhoogde kans op complicaties gaf, is daar niet voor gekozen. Beklaagde heeft gesteld dat een noodslachting niet geoorloofd en dus mogelijk was en dat de veehouder geen euthanasie wilde omdat het een gezond dier betrof. Daarop heeft de veehouder aangegeven het rund te willen laten slachten. De veehouder heeft met een koopman contact opgenomen om te vragen of deze de koe wilde kopen, die aangaf hier mee in te kunnen stemmen als er een gezondheidsverklaring zou worden verstrekt. Beklaagde stelt te hebben aangegeven dat hij betwijfelde of het transporteren van de koe geoorloofd was. Uiteindelijk heeft beklaagde op die 15e augustus 2016 een verklaring opgesteld waarin hij heeft geschreven: “Vandaag ben ik geroepen bij de koe NL932309459 bij Andela (UBN 684). Ik heb deze koe bekeken en klinisch beoordeeld. Hierop baseer ik dat het gaat om een gezonde koe in barensnood zonder ziekte of infectieuze aandoeningen. Daardoor is dit dier in mijn ogen geschikt voor consumptie ”. 

3.5. De koe is die dag door een vervoerder naar het slachthuis getransporteerd. Op het slachthuis heeft de toezichthoudend dierenarts van de NVWA bij het ante-mortem onderzoek vastgesteld dat de koe op dat moment aan het kalven was van het overleden kalf. Door deze toezichthoudend dierenarts is gerapporteerd dat de koe in strijd met de wettelijke voorschriften was vervoerd, aangezien het een hoogdrachtig dier betrof, waarvan de draagtijd voor 90% of meer was gevorderd. Uit navraag nadien door de NVWA naar de inseminatiedatum, bleek dat de koe op de dag waarop ze op het slachthuis werd aangevoerd 267 dagen drachtig was en dat de draagtijd derhalve inderdaad 90% of meer was gevorderd.  

3.6. Op 8 november 2016 hebben inspecteurs van de NVWA beklaagde gehoord en is hem vooraf de cautie verleend. Blijkens de stukken is met beklaagde afgesproken dat hij op een later moment een schriftelijke verklaring naar de NVWA kon sturen, hetgeen op 11 november 2016 per e-mail is gebeurd. Daarin staat met zoveel woorden dat het niet gelukt was om de koe van het kalf te verlossen en dat vervolgens verschillende opties zijn afgewogen,  waaronder foetotomie, een keizersnede en euthanasie. Volgens beklaagde was de veehouder geen voorstander van euthanasie en wilde deze na overleg met de koopman de koe naar het slachthuis brengen met een verklaring dat het een gezond dier betrof  en is geverifieerd of het dier bij het dichtstbijzijnde slachthuis terecht kon. Ook veehouder en de transporteur zijn door de NVWA over de gang van zaken gehoord.  

3.7. De NVWA heeft van de bevindingen een berechtingsrapport opgemaakt voor de klachtambtenaar, die heeft besloten tot de onderhavige tuchtprocedure. Beklaagde is voor deze kwestie ook strafrechtelijk vervolgd. In de stukken heeft beklaagde gesteld dat hem in de strafzaak een boete van € 1.000 is opgelegd, waarvan € 500 voorwaardelijk. Gedingstukken met informatie uit de strafzaak zijn niet in het onderhavige geding gebracht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal, voor zover nodig, hierna nog worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de koe in kwestie, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat in de Transportverordening (EG nr. 1/2005) [1] bepalingen en vereisten zijn opgenomen ter bescherming van (levende, gewervelde) dieren tijdens het vervoer. Voor de toepasselijkheid van deze voorschriften uit de Transportverordening wordt door het college verwezen naar artikel 6.2 lid 1 van de Wet dieren in combinatie met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren. In Bijlage I, Hoofdstuk I, punt 2 onder c van de Transportverordening staat vermeld : 1. “Gewonde, zwakke en zieke dieren worden niet in staat geacht te worden vervoerd, met name in de volgende gevallen: a) ……… b) ………….c) wanneer het drachtige dieren betreft waarvan de draagtijd reeds voor 90% of meer gevorderd is, of dieren die in de week ervoor geworpen hebben d)….…etc. ”.   

5.3. Ter zitting is namens de klachtambtenaar verklaard, in tegenstelling tot wat in het klaagschrift nog stond vermeld, met verwijzing naar de Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, dat een noodslachting toch geen optie was geweest, omdat hier geen sprake was van acuut ontstaan letsel tengevolge van een ongeval, hetgeen kennelijk ook de reden is geweest voor de eisverlaging ter zitting.

5.4. De hulp van beklaagde werd die bewuste dag door de veehouder ingeroepen in verband met een stagnerende partus van de koe en het college gaat er vanuit dat het beklaagde als begeleidend dierenarts op het bedrijf bekend was dat de koe zich in de eindfase van de draagtijd bevond. Vast staat dat de draagtijd van de koe hier meer dan 90% was gevorderd en dat vervoer op basis van de geciteerde bepalingen uit de Transportverordening niet geoorloofd was.

5.5. Beklaagde heeft zich verdedigd door te stellen dat, omdat andere opties als een noodslachting, een sectio of foetotomie niet geoorloofd of te risicovol waren en de veehouder geen euthanasie wilde, hij heeft gekozen voor de in zijn visie minst schadelijk optie qua dierenwelzijn, waarbij de gezonde koe vervoerd zou worden naar een slachthuis dat slechts 15 kilometer verderop gelegen was.

5.6. Het college stelt vast dat beklaagde strikt genomen in de uitgeschreven verklaring geen uitlatingen heeft gedaan over de vraag of de koe geschikt was en in aanmerking kwam voor vervoer, echter staat voor het college voldoende vast dat beklaagde wist dat zijn verklaring zou worden aangewend om de koe met het overleden kalf naar het slachthuis te vervoeren, ondanks de bij hem bestaande twijfel over de geoorloofdheid ervan.  

5.7. Beklaagde had naar het oordeel van het college op de hoogte kunnen zijn van de geldende voorschriften met betrekking tot het vervoer van de hoogdrachtige koe. Voor zover hem dat niet bekend zou zijn geweest, dan had informatie kunnen worden ingewonnen, bijvoorbeeld bij de NVWA of had wellicht een eenvoudig telefoongesprek met (een toezichthoudend dierenarts op) het slachthuis hierover duidelijkheid kunnen verschaffen. Dat de koe er gezond en fit bij stond en dat het slachthuis zich op slechts 15 km afstand van het bedrijf gelegen was, rechtvaardigt niet dat van de geldende voorschriften mocht worden afgeweken. Weliswaar betrof het ook voor met name de veehouder een lastige keuze, gelet op het feit dat de koe op zichzelf gezond was. Echter om te trachten de koe in leven te houden, behoorden in dit geval alleen een foetotomie of een keizersnede tot de mogelijke opties, waar hier kennelijk teveel risico’s c.q. nadelen aan verbonden waren. Daar vanuit gaande en in aanmerking genomen de draagtijd van de koe, rest in een dergelijk situatie dan slechts de keuze voor euthanasie, hoe onfortuinlijk dit ook voor de veehouder is. Beklaagde had hier dan ook bij de veehouder nader op behoren aan te dringen en door te handelen als hij heeft gedaan, is hij  naar het oordeel van het college verwijtbaar tekort geschoten in de zorg voor (het welzijn van) de koe en in de zorgvuldige beroepsuitoefening. Met de verstrekking van de verklaring is het ongeoorloofde transport gefaciliteerd, hetgeen beklaagde wist of kon weten en hem tuchtrechtelijk kan worden aangerekend.

5.8. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Ten aanzien van de op te leggen maatregel gaat het college er vanuit dat beklaagde, zoals hij heeft gesteld, voor deze kwestie reeds een strafrechtelijke boete opgelegd heeft gekregen. Om die reden wordt in de onderhavige tuchtprocedure met na te melden voorwaardelijke maatregel volstaan.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 1.000, met een proefperiode van twee jaar, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 eerste lid, onderdeel c, van de Wet dieren, in combinatie met het vijfde en zesde lid, waarbij de proefperiode ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.


[1] VERORDENING (EG) Nr. 1/2005 VAN DE RAAD van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en   daarmeesamenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97.