ECLI:NL:TADRAMS:2016:239 Raad van Discipline Amsterdam 16-568/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2016:239
Datum uitspraak: 21-11-2016
Datum publicatie: 29-11-2016
Zaaknummer(s): 16-568/A/A
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzetbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij. Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 21 november 2016

in de zaak 16-568/A/A

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 21 juli 2016 op de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 28 maart 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 16 juni 2016 met kenmerk 4016-0227, door de raad ontvangen op 17 juni 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 21 juli 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) bepaald dat de klacht niet-ontvankelijk is ingevolge artikel 46g lid 1, aanhef en sub a Advocatenwet, welke beslissing op 21 juli 2016 is verzonden aan klager.

1.4 Bij brief van 17 augustus 2016, door de raad ontvangen op 18 augustus 2016, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 10 oktober 2016 in aanwezigheid van partijen. Klager heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klager van 17 augustus 2016.

2 FEITEN EN KLACHT

2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter. Tegen die weergave komt klager in verzet op voor wat betreft de eerste zin van § 1.1 waarin is vastgesteld dat klager ‘één van de adviseurs van de stichting Freule’ was aangezien klager – naar eigen zeggen – de enige adviseur was. Ook voert klager in verzet aan dat de feiten eenzijdig zijn vastgesteld. Klager voert ten slotte aan dat van de in § 1.3, 1.4, 1.6, 1.7 en 1.8 vastgestelde feiten de juistheid (nog) niet vast staat.

Voor de beoordeling van het verzet wordt, in aanvulling op de door de voorzitter vastgestelde feiten, van de volgende feiten uitgegaan.

2.2 Het proces-verbaal van de verificatievergadering van 10 december 2009 vermeldt als grond voor (onder meer) klagers betwisting van de door verweerder ingediende vordering (vergelijk § 1.6 voorzittersbeslissing):

“ … dat deze vorderingen nog niet vaststaan, nu de door de Stichting [Freule] opgestarte procedure is geschorst en gefailleerde heeft sindsdien geen gelegenheid gehad zich in deze procedure te verweren.”

3 VERZET

De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:

3.1 De voorzitter heeft de klacht niet juist omschreven. De klacht betreft het handelen van verweerder bij het indienen van de vordering – bestaande uit het ‘verdoezelen’ van het feit dat de vordering bij de indiening geen rechtsgrond had – en niet de vordering als zodanig en/of het tijdstip waarop die vordering werd ingediend en/of waarop die vordering bij klager bekend was.

3.2 De voorzitter heeft (aldus) ten onrechte geoordeeld dat de in artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet genoemde termijn is overschreden. Klager beschikte eerst op 10 maart 2016 over bewijs van het klachtwaardige handelen.

3.3 De voorzitter heeft de beslissing gebaseerd op punten waarvan de juistheid (nog) niet vaststaat.

4 BEOORDELING

4.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval.

4.2 Naar het oordeel van de raad heeft de voorzitter de klacht juist omschreven ook al is klagers omschrijving niet woordelijk overgenomen. Uit de omschrijving van de klacht blijkt dat het handelen van verweerder centraal is gesteld.

4.3 Voor wat betreft de feitenvaststelling overweegt de raad dat niet alle naar voren gebrachte feiten volledig behoeven te worden vastgesteld. Het gaat om een zakelijke opgave van de voor de beslissing meest relevante feiten. In het bijzonder behoefde de voorzitter niet al die feiten op te nemen die klager voor hem gunstig en relevant acht. Dat de voorzitter de feiten in § 1.3, 1.4, 1.6, 1.7 en 1.8 – die veelal volgen uit de tot het klachtdossier behorende gerechtelijke beslissingen en uittreksels – onjuist heeft vastgesteld, is de raad niet gebleken. Dat klager de feiten anders waardeert, in een ander daglicht wenst te stellen of in nog op te starten procedures wenst aan te vechten, doet aan de juistheid niet af. Aan de vaststelling dat klager ‘één van de adviseurs’ was, heeft de voorzitter blijkens haar beslissing geen gevolgen verbonden.

4.4 De voorzitter heeft naar het oordeel van de raad terecht geoordeeld dat de in artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet genoemde termijn is overschreden. Verweerder heeft in november 2009 namens de gemeente een vordering in het faillissement van klager ingediend. Klager heeft de onderhavige klacht eerst ruim zes jaar later ingediend. Dit betekent dat klager kennelijk niet-ontvankelijk is omdat hij te lang heeft gewacht met het indienen van zijn klacht bij de deken. Klager heeft op dit punt in zijn verzetschrift slechts aangevoerd dat hij pas vanaf 10 maart 2016 over bewijs beschikte dat verweerder heeft willen ‘verdoezelen’ dat hij een vordering in het faillissement heeft ingediend die rechtsgrond ontbeerde. Klager miskent daarmee dat er geen regel bestaat die voorschrijft dat een klacht eerst kan worden ingediend indien een klager over (voldoende) bewijs beschikt. Overigens is in het geheel niet gebleken dat de door verweerder ingediende vordering rechtsgrond ontbeerde. Het enkele feit dat de vordering niet in rechte is komen vast te staan, maakt niet (zonder meer) dat de vordering rechtsgrond ontbeert. Dat verweerder heeft proberen te ‘verdoezelen’ dat de vordering niet in rechte was vastgesteld, is de raad niet gebleken. Het proces-verbaal van de verificatievergadering van 10 december 2009 laat al zien dat klager – en nadien ook anderen – met dat gegeven bekend was.

4.5 Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. N.M.N. Klazinga en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. S.M. Balkema als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 21 november 2016.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 21 november 2016 verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam..

Op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet kan van deze beslissing geen hoger beroep worden ingesteld.