ECLI:NL:TADRAMS:2014:204 Raad van Discipline Amsterdam 14-011A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2014:204
Datum uitspraak: 12-08-2014
Datum publicatie: 13-08-2014
Zaaknummer(s): 14-011A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Deskundigen, getuigen en adviseurs
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat als opdrachtgever. Klagers zijn deskundigen, die door verweerder bij een zaak zijn ingeschakeld. Verweerder doet aangifte tegen klagers van ernstige strafbare feiten, dreigt met klacht bij Accountantskamer en beticht klagers in de pers van valsheid in geschrifte, oplichting en poging tot oplichting van rechters. Belang van (cliënten van) verweerder bij uitlatingen in de pers niet gebleken. Grenzen vrijheid van meningsuiting verweerder, mede gelet op de normen die voor hem als advocaat gelden. Klacht gegrond voor zover het uitingen in de pers betreft. Ook is gegrond het klachtonderdeel dat verweerder bij het verstrekken van de opdracht onduidelijkheid heeft laten bestaan namens wie hij de opdracht verleende. Berisping.

Beslissing van 12 augustus 2014

in de zaak 14-011A

naar aanleiding van de klacht van:

1. B.V. en

2. de heer

klagers

tegen:

mr.

advocaat te Amsterdam

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van discipline van 21 januari 2014 met kenmerk 4013-0941, door de raad ontvangen op 23 januari 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van discipline van 10 juni 2014 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de in nr. 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad;

- de stukken 1 tot en met 14 van de bij de brief gevoegde inventarislijst;

- een brief van klagers van 28 mei 2014, met een aanvullend stuk.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Klager sub 1 is een onderzoeksbureau dat onderzoeken verricht naar mogelijk onregelmatige, niet integere, wederrechtelijke en/of strafbare gedragingen van (rechts)personen. Klager sub 2 is bestuurder van het onderzoeksbureau en verricht als registeraccountant onderzoeken namens het onderzoeksbureau.

2.3 Verweerder treedt samen met mr. D., eveneens advocaat, naar buiten toe op onder de gemeenschappelijke naam "D. Advocaten" Verweerder staat ook ingeschreven in het BAR-register als werkzaam bij D. Advocaten. Volgens de website van D. Advocaten is verweerder (net als mr. D) "partner" bij D. Advocaten.

2.4 Verweerder voert namens verschillende partijen (collectieve) acties tegen een Nederlandse bank, met betrekking tot certificaten in een beleggingsfonds van de bank (hierna: het "Fonds"). Hij voert in die procedures aan dat het Fonds niet in 'echte' obligaties heeft geïnvesteerd, in weerwil van hetgeen in de prospectussen en financiële bijsluiters van het Fonds was bekendge¬maakt. Hij meent dat hij in deze zaak door een groep mensen wordt tegengewerkt, omdat hij een corruptieschandaal heeft ontdekt.

2.5 Verweerder heeft klager sub 1 in mei 2011 gevraagd om een onderzoek te verrichten in het kader van de in 2.4 bedoelde procedures op basis van door verweerder ter beschikking gestelde stukken, waaronder een aantal jaarverslagen van het Fonds en een prospectus. Verweerder heeft bij de eerste bespreking over de opdracht zijn visitekaartje aan klagers overhandigd, waarop "[D.] Advocaten" stond vermeld. Verweerder heeft de opdrachtbevestiging van klager sub 1, gericht aan D. Advocaten, getekend. Boven zijn handtekening staat: "Voor akkoord: [D.] Advocaten". Onder de

e-mails die verweerder aan klagers heeft gezonden, stond onder de naam van verweerder ook veelal "[D.] Advocaten". Klagers hebben hun rapporten en facturen ook steeds aan D. Advocaten gericht.

2.6 Klagers hebben bij de uitvoering van de opdracht in overleg met verweerder een hoogleraar ingeschakeld.

2.7 Medio 2011 stelde verweerder aan klagers de vraag of uit de onderzochte informatie kon worden afgeleid of in "ECHTE zero-coupon bonds" was belegd, waarop zij gemotiveerd antwoordden dat de onderzochte informatie daarover niet duidelijk was. Na verdere correspondentie over en weer, waarin verweerder zijn vraag verschillende malen herformuleerde, stelde verweerder klagers uiteindelijk de vraag of het klopt "dat op basis van de enkele inhoud van de jaarverslagen 1998 tot en met 2007 (achteraf) moet worden geconcludeerd dat het [Fonds] in de jaren 1998 tot en met 2007 niet heeft belegd in ECHTE obligaties." Klagers hebben deze vraag bij e-mail van 30 juni 2011 bevestigend beantwoord.

2.8 Naar aanleiding van conceptrapporten van klagers heeft verweerder hun in februari 2012 gevraagd of de jaarrekening over 2002 van het Fonds een getrouw beeld gaf en aan de wettelijke voorschriften voldeed. Klagers berichtten dat zij het antwoord op basis van de beschikbare informatie niet konden geven en dat daarvoor inzage in de onderliggende administratie van het Fonds nodig was. Klagers wezen er ook op dat zij gebonden waren aan regelgeving voor accountants en beroepsregels, op grond waarvan zij alleen een uitspraak konden doen als daar een 'deugdelijke grondslag' voor bestond, welke in het onderhavige geval ontbrak. Vervolgens heeft verweerder aan klagers gevraagd hun werkzaamheden voor hem te beëindigen. Klagers hebben aan dit verzoek gehoor gegeven.

2.9 Verweerder heeft de eindnota van klager sub 1 niet betaald. In januari 2013 is klager sub 1 een incassoprocedure tegen verweerder en mr. D. gestart. Verweerder heeft zich in die procedure op het standpunt gesteld dat hij de overeenkomst van opdracht buitengerechtelijk had ontbonden op de grond – kort gezegd – dat de opgestelde rapporten ondeugdelijk waren.

2.10 Verweerder heeft na het uitbrengen van de dagvaarding aan klager sub 2 bericht dat hij een klacht tegen hem zou indienen bij de Accountantskamer. Hij heeft in een latere e-mail laten weten dat hij de Accountantskamer zou overslaan, maar heeft vervolgens op de comparitie in de incassoprocedure, in juli 2013, herhaald (blijkens het door verweerder ondertekende proces-verbaal van die comparitie) dat hij voornemens was een klacht in te dienen. Hij heeft de klacht niet ingediend, maar heeft ter zitting in deze tuchtprocedure (opnieuw) gezegd dat hij dat nog in overweging had.

2.11 Verweerder heeft met het oog op de incassoprocedure de rapporten van klagers laten onderzoeken door een andere registeraccountant, B. In zijn rapport van 29 juni 2013 schrijft B. dat naar zijn deskundig oordeel "geen enkele deskundig handelende registeraccountant – gelijk [klager sub 2] – of een andere deskundige met de beleggingsdeskundigheid zoals [de hoogleraar], in redelijkheid kon en mocht concluderen en rapporteren zoals hiervoor weergegeven, namelijk dat het Fonds heeft belegd in obligaties, meer in het bijzonder (zero coupon) obligaties."

2.12 Verweerder heeft in juli 2013 strafrechtelijke aangifte gedaan tegen klagers van valsheid in geschrifte, oplichting en poging tot oplichting van rechters. Verweerder heeft een hem bekende financieel journalist in juli 2013 hierover bericht. Die journalist heeft klager sub 2 benaderd, hem laten weten dat hij voornemens was hier aandacht aan te besteden in de pers, en gevraagd om een reactie. Vervolgens is een artikel in de pers verschenen.

2.13 Bij vonnis van 11 maart 2014 is de vordering van klager sub 1 tegen verweerder toegewezen. De vordering tegen mr. D is afgewezen omdat de rechter tot het oordeel kwam dat verweerder de overeenkomst van opdracht namens zichzelf had gesloten. De stelling van verweerder dat de rapporten van klagers niet deugen, is in dit vonnis niet inhoudelijk beoordeeld. Geoordeeld werd dat het recht van verweerder om zich over de inhoud van de rapporten te beklagen op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden was vervallen, omdat verweerder daarover niet tijdig had geklaagd.

2.14 Bij brief met bijlagen van 31 juli 2013 hebben klagers zich bij de deken beklaagd over verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) tegenover klagers onduidelijkheid heeft laten bestaan bij welk kantoor hij destijds werkzaam was en namens wie hij de opdracht aan klagers verleende;

b) op onjuiste gronden probeert onder betaling van een declaratie uit te komen;

c) klagers als deskundigen gedwongen heeft om conclusies te trekken die zij op basis van hun deskundigheid niet konden trekken;

d) dreigt een klacht in te dienen bij de Accountantskamer;

e) op onredelijke gronden strafrechtelijke aangiften tegen klagers heeft gedaan althans heeft gesteld aangifte te zullen doen;

f) de pers heeft bericht dat er strafrechtelijke aangifte is gedaan;

g) allerlei complottheorieën bedenkt die niets met de werkelijkheid te maken hebben.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1 Als een advocaat in de uitoefening van zijn praktijk een overeenkomst aangaat, dient hij er geen misverstand over te laten bestaan namens wie hij die overeenkomst aangaat. In het onderhavige geval hebben klagers gesteld dat verweerder de indruk heeft doen ontstaan dat hij de opdracht aan klagers gaf namens D. Advocaten. Verweerder heeft hiertegenover gesteld dat hij weliswaar onder de naam D. Advocaten optrad en optreedt, maar dat dit niets meer dan een naam is. Verweerder handelt naar eigen zeggen geheel voor eigen rekening, zij het dat hij wel (bepaalde) praktijkkosten deelt met mr. D. Van een maatschap met mr. D. is volgens de uitlatingen van verweerder ter zitting echter geen sprake. Verweerder heeft voorts gesteld dat hij klagers mondeling duidelijk heeft gemaakt dat hij de opdracht uitsluitend namens zichzelf gaf. Klagers hebben uitdrukkelijk betwist dat verweerder op enig moment – voordat zij hun werkzaamheden voor verweerder hebben neergelegd – kenbaar heeft gemaakt dat slechts hijzelf opdrachtgever was.

4.2 De raad verwijst naar de feiten, hiervoor in 2.3 en 2.5 vermeld. Op grond van die feiten behoefde het voor klagers niet duidelijk te zijn dat verweerder slechts namens zichzelf optrad. Althans had verweerder, indien hij slechts zichzelf wilde binden als opdrachtgever van klager sub 1, in die feiten aanleiding moeten zien om die wens aan klagers duidelijk te maken en om te verifiëren of klagers daarmee akkoord waren. Van belang is in dit verband met name dat verweerder de aan D. Advocaten gerichte opdrachtbevestiging heeft getekend namens D. Advocaten. Dit betekent – wat er ook zij van het hiervoor in 2.13 vermelde vonnis van 11 maart 2014 – dat klagers er in beginsel op mochten vertrouwen dat zij met D. Advocaten contracteerden.

D. Advocaten wordt op de eigen website voorgesteld als een maatschap, wat op grond van de uitlating ter zitting van verweerder dat hij bepaalde praktijkkosten met mr. D deelt, in werkelijkheid overigens ook zo lijkt te zijn.

4.3 Als verweerder beoogde slechts zelf opdrachtgever van klager sub 1 te zijn, had hij dat uitdrukkelijk aan klager sub 1 moeten melden dan wel een opdrachtbevestiging op naam van D. Advocaten niet dienen te ondertekenen. De raad kan niet vaststellen wat verweerder aan klager sub 1 heeft medegedeeld. Het risico dat dit thans niet meer kan worden vastgesteld, dient in dit geval voor rekening van verweerder te blijven. Nu er wel een door verweerder, namens D. Advocaten, getekende opdrachtbevestiging is, had het op de weg van verweerder gelegen om zijn andersluidende bedoeling schriftelijk vast te leggen. Nu is klager sub 1 door verweerder op een dwaalspoor gebracht, doordat de overeenkomst door verweerder namens D. Advocaten is ondertekend, terwijl achteraf verweerder het standpunt huldigt dat D. Advocaten niets meer is dan een naam en dat verweerder niet de bevoegdheid had om de overeenkomst (mede) namens een of meer anderen (die ook onder de gemeenschappelijke naam D Advocaten naar buiten treden) aan te gaan. Dat past een advocaat niet. Dit leidt tot de conclusie dat klachtonderdeel a) gegrond is.

Ad klachtonderdeel b)

4.4 Verweerder heeft zich in de civielrechtelijke procedure op het standpunt gesteld dat hij de eindnota van klagers niet behoeft te voldoen omdat zij ondeugdelijk werk hebben geleverd. Hij baseert zich hiervoor op het rapport van de door hem ingeschakelde registeraccountant B. B. stelt dat geen enkel deskundig accountant tot de conclusies van klagers in hun rapporten zou zijn gekomen.

4.5 Het is in beginsel aan de civiele rechter om over dit verweer van verweerder te oordelen. Het stond verweerder vanuit tuchtrechtelijk oogpunt vrij dit verweer te voeren tegen de vordering tot betaling van de eindnota. Dat zou wellicht anders zijn indien verweerder geen enkel aanknopingspunt voor zijn verweer had, maar daarvan is gelet op het rapport van B. geen sprake.

4.6 Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.7 Klagers stellen dat zij door verweerder onder druk zijn gezet om conclusies te trekken die zij als deskundigen niet konden trekken. Verweerder voert aan dat het enkel in debat treden en kritische vragen stellen door verweerder als opdrachtgever, geen dwang oplevert en daarmee geen tuchtrechtelijk verwijt. De raad volgt verweerder hierin. Niet is gebleken dat verweerder meer heeft gedaan dan klagers verschillende vragen stellen in antwoord op hun rapporten. Verweerder had daarmee wellicht het oogmerk om de conclusies van het rapport te wijzigen, maar niet is gebleken dat verweerder daartoe dwang of oneigenlijke middelen heeft gebruikt. Daarbij neemt de raad in overweging dat verweerder pas gedreigd heeft met stappen richting de Accountantskamer, strafrechtelijke aangifte heeft gedaan en de pers heeft benaderd, nadat de rapporten waren afgerond.

4.8 Het klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdelen d) tot en met f)

4.9 De raad ziet aanleiding om deze klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen, nu zij er alle op zien dat verweerder stappen heeft ondernomen richting verschillende derden, althans daarmee gedreigd heeft, hetgeen volgens klagers tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

4.10 Bij de beoordeling van deze klachtonderdelen stelt de raad voorop dat klagers hun onderzoek hebben gedaan en hierover gerapporteerd hebben in opdracht van verweerder. Een advocaat die in het kader van zijn praktijkuitoefening een derde opdracht geeft om bepaalde werkzaamheden voor hem te verrichten, zal die derde zorgvuldig dienen te bejegenen. De derde moet er onder meer op kunnen vertrouwen dat hij niet lichtvaardig door de advocaat bij derden in diskrediet wordt gebracht. Of deze norm in een concreet geval wordt overtreden, dient aan de hand van alle omstandigheden van het geval te worden beoordeeld, zoals de belangen die met het bestreden handelen worden gediend en de belangen van de betrokken derde die daardoor mogelijk kunnen worden geschaad. In dit geval is de derde een onderzoeksbureau respectievelijk registeraccountant die zich bezighouden met onderzoek naar mogelijk onregelmatige, niet integere, wederrechtelijke en/of strafbare gedragingen. Dat brengt mee dat zij mogelijk zeer grote schade lijden als zij ten overstaan van derden van niet integer en/of ondeskundig handelen worden beticht. Verweerder meent dat klagers – kort gezegd – opzettelijk onjuiste rapportages hebben verstrekt, en dat zij zich daarmee schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte, oplichting en poging tot oplichting van rechters. Hij baseert zich hiervoor op het rapport van B. Verweerder meent dat klagers deskundig zijn, zodat de ondeugdelijkheid van hun rapportages slechts aan opzet te wijten kan zijn. Hij stelt dat klagers onderdeel vormen van een complot, dat erop is gericht het door hem ontdekte corruptieschandaal in de doofpot te stoppen.

4.11 Het is de raad voorshands niet gebleken dat deze verwijten juist zijn. De raad volgt in ieder geval niet de in 4.10 weergegeven redenering van verweerder, die erin uitmondt dat sprake geweest moet zijn van het opzettelijk opstellen van onjuiste rapportages. Niet uitgesloten is bijvoorbeeld dat de bevindingen in het rapport van B. onjuist of te stellig zijn. Echter, niet gezegd kan worden dat verweerder geen enkel aanknopingspunt voor zijn verwijten had, in het licht van het rapport van B. Gelet daarop stond het verweerder vrij om strafrechtelijke aangifte te doen en om een klacht in te dienen bij de Accountantskamer. Het gaat hier om middelen die iedere burger ten dienste staan en die mede een publiek belang dienen. Van belang is verder dat het indienen van een tuchtrechtelijke klacht en ook het doen van aangifte niet direct diffamerend werken voor de betrokkene. Publiciteit gaat daarmee in beginsel immers niet gepaard. Wel zal er (mogelijk) een onderzoek volgen, dat voor de betrokkene belastend kan zijn. Niet kan echter worden gezegd dat verweerder in dit geval het belang bij een onderzoek naar zijn verdenkingen ten achter had moeten stellen bij het nadeel dat het onderzoek mogelijk voor klagers zou opleveren. Niet gesteld of gebleken is dat verweerder had moeten begrijpen dat het doen van strafrechtelijke aangifte of het indienen van een klacht in dit geval voor klagers nog tot andere schade van betekenis zou kunnen lijden.

4.12 Het doen van aangifte en het indienen van een klacht stonden verweerder in dit geval dus vrij. Dit brengt mee dat verweerder ook mocht dreigen met het indienen van een tuchtrechtelijke klacht. Dat hij herhaaldelijk heeft verklaard mogelijk een klacht tegen klagers in zullen te dienen,  gedurende de incassoprocedure en ook tijdens de behandeling van deze tuchtprocedure, zonder daadwerkelijk over te gaan tot indiening van een klacht, acht de raad weinig fraai, maar niet voldoende ernstig om tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen aan te nemen. Klachtonderdelen d) en e) zijn gelet op het voorgaande ongegrond.

4.13 Dat ligt anders voor wat betreft klachtonderdeel f). Verweerder heeft aangevoerd dat hij de pers heeft geïnformeerd over zijn voornemen om aangifte te doen en een klacht in te dienen bij de Accountantskamer, omdat hij het grote publiek en zijn cliënten wenste te waarschuwen tegen klagers. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat zijn cliënten een eigen belang hadden bij het stappen naar de pers, omdat zij een deel van de nota van klager sub 1 hadden voldaan.

4.14 Aan verweerder komt, ook in zijn hoedanigheid van advocaat, de grondwettelijk en verdragsrechtelijk verankerde vrijheid van meningsuiting toe. Dat neemt echter niet weg dat, ook volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de speciale aard van zijn beroep een zekere invloed uitoefent op zijn openbaar optreden en dat die aard meebrengt dat, onder omstandigheden, beperkingen worden gesteld aan zijn gedrag met het oog op het bewaren van het vertrouwen van het publiek in de advocatuur. Daarbij geldt dat een advocaat mogelijk terughoudender dient te zijn in zijn beschuldigingen van privépersonen dan bij kritiek op (juridisch) ambtenaren. Dat kan meebrengen dat de advocaat onder omstandigheden terughoudend dient te zijn in zijn publieke uitingen.

4.15 In het onderhavige geval is niet gebleken wat het concrete belang was dat verweerder had bij het doen van zijn uitlatingen in de pers. Dat belang kan niet gevonden worden in het feit dat zijn cliënten een deel van de nota hadden betaald: niet valt in te zien hoe de perspublicatie kan bijdragen aan het niet hoeven betalen van de nota. Dat hij zijn eigen cliënten via de pers tegen klagers moest waarschuwen tegen klagers valt ook niet in te zien: zo al ooit bij de cliënten van verweerder de vraag zou opkomen welke deskundige zij zouden willen inschakelen ter verdere ondersteuning van hun vorderingen op de bank (verweerder zelf heeft immers klagers geselecteerd en aan hen opdracht gegeven en hetzelfde geldt voor de opvolger van klagers, B., die inmiddels een voor de cliënten van verweerder gunstiger rapport heeft geschreven), had hij zijn cliënten kunnen adviseren een andere deskundige dan klagers in te schakelen.

4.16 De vraag is dus of het gestelde belang van de bescherming van het grote publiek c.q. verweerders vrijheid van meningsuiting dermate zwaar weegt dat hij, vanuit tuchtrechtelijk perspectief, zijn uitlatingen mocht doen. Naar het oordeel van de raad is verweerder te ver gegaan. De beschuldigingen die verweerder heeft geuit, zijn zeer ernstig en kunnen naar hun aard grote schade aanrichten aan de reputatie van klagers. Verweerder heeft, alvorens enig (strafrechtelijk of tuchtrechtelijk) onderzoek naar deze beschuldigingen was afgerond, zijn beschuldigingen geuit in de pers. Naar het oordeel van de raad had het, mede gezien de beperkingen die zijn hoedanigheid van advocaat op hem legt en het feit dat hij in die hoedanigheid klagers heeft ingeschakeld als opdrachtnemers, op de weg gelegen van verweerder om de route van strafrechtelijke aangifte en/of een klacht bij de Accountantskamer te volgen en de uitkomst daarvan af te wachten, en niet vooruitlopend op die uitkomst zijn ernstige beschuldigingen in de pers te uiten. Dit zou wellicht anders kunnen zijn indien boven iedere redelijke twijfel verheven was dat de beschuldigingen van verweerder juist zijn, maar dit is de raad niet gebleken – ook niet op basis van het rapport van B.

4.17 Aldus is klachtonderdeel f) gegrond.

Ad klachtonderdeel g)

4.18 Klagers stellen dat verweerder complottheorieën heeft geuit die niet met de werkelijkheid te maken hebben. Klagers hebben slechts een eigen rechtstreeks belang bij dit klachtonderdeel (welk belang is vereist voor de ontvankelijkheid van klagers in het klachtonderdeel), voor zover klagers zelf in die complottheorieën worden genoemd. Ter zitting hebben klagers toegelicht dat verweerder dergelijke, mede op hen betrekking hebbende complottheorieën, heeft geuit op de comparitie bij de civiele rechter en ten overstaan van de journalist. Het vorige klachtonderdeel dekt echter al de ernstige beschuldigingen die verweerder tegenover de journalist heeft geuit. Voor de uitlatingen ter comparitie geldt dat verweerder een ruime vrijheid moet worden gelaten om zich in rechte tegen een (tegen hem gerichte) vordering te verweren. Mede gelet op de inhoud van het meergenoemde rapport van B. heeft verweerder die vrijheid in dit geval niet overschreden. Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5 MAATREGEL

5.1 Voor de twee gegrond geachte klachtonderdelen acht de raad, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de maatregel van berisping passend en geboden. Vooral het feit dat verweerder in de pers ernstige beschuldigingen aan het adres van klagers heeft geuit die niet boven redelijke twijfel verheven waren en die naar hun aard tot grote reputatieschade voor klagers konden leiden, kan verweerder in de omstandigheden van het geval zeer ernstig worden aangerekend. Verweerder heeft echter geen antecedenten.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen a en f gegrond;

- verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

- legt verweerder de maatregel van berisping op.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. R. Lonterman, H.B. de Regt, K. Straathof en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. R.L.M.M. Tan als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 12 augustus 2014.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 12 augustus 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

- klagers

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan voor wat betreft de gegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing kan voor wat betreft de ongegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klagers

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl