ECLI:NL:TACAKN:2018:6 Accountantskamer Zwolle 17/670 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2018:6 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-02-2018 |
Datum publicatie: | 23-02-2018 |
Zaaknummer(s): | 17/670 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | Klacht voor een deel niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de driejaarstermijn en voor het overige onvoldoende onderbouwd en dus ongegrond. Ter zitting aangevoerd verwijt is een ontoelaatbare aanvulling van de klacht aangezien betrokkene daardoor onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich tegen dit verwijt te verweren. |
ACCOUNTANTSKAMER
BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/670 Wtra AK van 23 februari 2018 van
mr. X ,
wonende te [plaats1],
K L A G E R ,
t e g e n
Y ,
accountant-administratieconsulent,
kantoorhoudende te [plaats1],
B E T R O K K E N E ,
raadsman: mr. J.C. Debije.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
- het op 17 maart 2017 ingekomen klaagschrift van 15 maart 2017 met bijlagen;
- het op 29 mei 2017 ingekomen verweerschrift van 24 mei 2017 met bijlagen;
- de op 3 juli 2017 ingekomen nadere stukken van klager;
- de ter zitting door klager met instemming van betrokkene overgelegde e-mailberichten.
1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 14 juli 2017 waar zijn verschenen: klager in persoon, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. J.C. Debije, advocaat te Rotterdam.
1.3 Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (betrokkene aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.
2.1 Betrokkene is sedert [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het accountantsregister van thans de Nba.
2.2 Klager is advocaat. Tot 1 april 2011 oefende hij zijn praktijk uit in de vorm van een eenmanszaak. Daarnaast heeft hij tot eind 2009 een supermarkt geëxploiteerd.
2.3 Betrokkene heeft in de periode van januari tot en met november 2009 werkzaamheden ten behoeve van klagers advocatenpraktijk verricht bestaande uit het samenstellen van de jaarrekening, het opstellen van fiscale aangiften en het voeren van een salarisadministratie.
2.4 Klager heeft een e-mailbericht (productie 5 bij het klaagschrift) overgelegd van hem van 2 mei 2016 aan een aantal advocaten van zijn kantoor, onder wie mr. [A]. In deze e-mail is het volgende opgenomen:
“Ik stuur jullie onderstaande email met bevestiging van het volgende.
Op vrijdag 29 april jl. hebben wij een receptie/borrel op kantoor gehad.
Tegen het einde van de avond hebben wij de kwestie [Y]/mr [B] besproken.
Hierbij waren jullie aanwezig. Derest was inmiddels al vertrokken.
Mr [A] heeft heeft van zijn kant in bijzijn van ons een toelichting gegeven op de gang van zaken in deze kwestie.
Kort samengevat komt hetgeen mr [A] heeft gezegd op het volgende neer.
- Bij vertrek van mr [B] bij mijn kantoor is hij benaderd door mijn voormalige accountant de heer [Y]. Dit was kort bij/tijdens het vertrek van mr [B]. Er hebben gesprekken plaatsgevonden. Bij deze gesprekken was ook mr [B] aanwezig. De heer [Y] en de heer [B] hebben getracht om mr [A] ertoe te bewegen om mijn kantoor te verlaten. Zij hebben dit onder andere geprobeerd door mr [A] ervan te overtuigen dat mijn kantoor zou ondergaan en dat hij het beste bij mij kon vertrekken voor het te laat was en dat mr [A] zich bij hen kon aansluiten. Voorts hebben zij de financiele administratie van mijn kantoor op tafel gelegd (hierover beschikte de heer [Y] aangezien hij toen mijn accountant was). Onder andere heeft mr [A] verklaard dat hem alle salarissen zijn getoond. Mr [A] zou volgens hen ook te weinig bij mij verdienen in vergelijking met andere advocaten op kantoor, hetgeen ook als reden werd aangevoerd waarom hij bij mij moest vertrekken. Mr [A] heeft ons gezegd dat hij niet daarop is ingegaan omdat hij het niet vertrouwde. Mr [A] heeft mij op dat moment hierover niets gezegd. Enkele jaren later heeft mr [A] mij verteld wat zich toen heeft afgespeeld omdat hij zich alsnog daartoe verplicht voelde;
- Mr [A] heeft voorts aangegeven dat hij eind 2015 wederom is benaderd door [Y]/[B]. Er heeft een gesprek plaatsgevonden op kantoor van de heer [Y] in aanwezigheid van mr [B] (die op hetzelfde adres kantoor houdt). Er is vervolgens wederom veel druk op hem gelegd om mijn kantoor te verlaten. Men wist aan mr [A] te verklaren dat hij maar beter weg kon gaan bij [X] want [X] Advocaten zou binnenkort omvallen. Er is aan mr [A] een woning aangeboden. Hij kon zo de sleutels krijgen als hij - net als mr [B] - ook bij de heer [Y] op kantoor zou komen werken. Voorts is hij onder druk gezet om een klacht tegen mr [X] in te dienen bij de Deken. Mr [A] heeft verklaard dat een klachtbrief door [Y]/[B] al was opgesteld en dat hij de klachtnog slechts via internet/email moest indienen. Mr [A] heeft dit geweigerd en is vertrokken. Medio februari dit jaar heeft mr [A] mij dit gemeld.
- mr [A] heeft aangegeven dat bij alle gesprekken die met hem zijn gevoerd zowel de
heer [Y] als mr [B] samen aanwezig waren.
- Verder gaf [voornaam] aan dat ook hij destijds door genoemden is benaderd. Hij is bereid
daarover te verklaren.
Al met al is is nog veel te zeggen over deze kwestie.
In mijn visie hebben de heer [Y] en mr [B] opzettelijk c.q. doelbewust gehandeld tegen mijn kantoor.
Zo is mij o.a. gebleken dat de heer [Y] fouten heeft gemaakt bij het voeren van mijn
administratie. Mijn visie is dat er opzet in het spel is. Waarna vervolgens onder andere de FIOD is gevraagd om de gang van zaken op kantoor te onderzoeken.
Ik heb aangegeven mij te beraden over maatregelen naar zowel de heer [Y] els mr
[B].
Het leek mij juist om jullie alvast (kort) bovenstaande te bevestigen omdat het belangrijk is om dit vast te leggen omdat bovenstaande informatie naast mij ook in jullie bijzijn is verklaard c.q. bevestigd.”.
2.5 Klager heeft één ongedateerde pagina (productie 6 bij het klaagschrift) uit een stuk van de Fiscale Inlichten- en Opsporingsdienst (FIOD) overgelegd. Daarop staat het volgende geschreven:
“6 Aanleiding en achtergronden onderzoek
6.1 Aanleiding onderzoek
Aanleiding van dit onderzoek zijn de resultaten van een door de Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf [plaats1] ingesteld boekenonderzoek.
De aanleiding van het boekenonderzoek door de Belastingdienst zijn de spontane mededelingen van de voormalige belastingadviseur/administrateur van [X] Advocaten [Y] aan controlerend ambtenaar [C] van de Belastingdienst [plaats1] toen deze bij [Y] op kantoor was voor een niet ter zake doende en niet gerelateerd boekenonderzoek.
[Y] was overigens van 27 september 2006 tot 26 november 2009 medebestuurder
van Stichting Beheer Derdengelden [X] Advocaten.
De mededelingen van [Y] hielden in dat [X] onterecht geen kasadministratie
zou hebben gevoerd, zwart loon zou hebben uitbetaald en omzet buiten de administratie
gehouden zou hebben.
Verder zou [X] o.a. verbouwingen zwart hebben laten doen, onjuiste jaarcijfers
aan zijn huisbankier verstrekt hebben en aankopen van privé-goederen als zakelijke
kosten in zijn bedrijfsadministratie verwerkt hebben.
Daarnaast zou [X] zijn ontvangsten van de Raad voor Rechtsbijstand op de door
hem ingediende aangiften omzetbelasting ten onrechte als onbelaste omzet hebben vermeld terwijl hierop het algemene omzetbelastingtarief van 19/21% van toepassing is,
dan wel helemaal niet vermeld hebben.
Volgens [Y] heeft hij [X] er op gewezen dat het algemene omzetbelasting
tarief voor deze ontvangsten van toepassing is.
Naar aanleiding van vernoemde mededelingen heeft [C], voornoemd, een
boekenonderzoek ingesteld bij [X] Advocaten.”.
2.6 Betrokkene heeft e-mailberichten van hem aan klager van 8 en 25 oktober 2009 (productie 2 bij het verweerschrift) overgelegd. Klager heeft ter zitting een afwijkende versie van deze e-mails overgelegd (1.1).
3. De klacht
3.1 Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.
3.2 Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting en zoals door betrokkene opgevat, de volgende verwijten:
a. betrokkene heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid als accountant om heimelijk en te kwader trouw medewerkers van klager ertoe te bewegen met hem een samenwerkingsverband aan te gaan;
b. betrokkene heeft vertrouwelijke gegevens verstrekt aan de onder a. bedoelde medewerkers in het kader van zijn pogingen (3.2.a) om hen over te halen een overstap naar zijn kantoor te maken;
c. betrokkene heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid als accountant door personeel van klager ertoe te bewegen om een klacht tegen klager in te dienen bij de Deken van de Orde van Advocaten; betrokkene heeft daartoe [A] een woning aangeboden en een baan binnen zijn samenwerkingsverband met een hoger salaris;
d. betrokkene heeft valselijk een klacht ingediend bij de Deken van de Orde van Advocaten over oneigenlijk gebruik van klagers derdengeldrekening en deze beschuldiging jaren daarna nogmaals herhaald bij de FIOD, waarbij betrokkene klager niet (eerst) heeft geconfronteerd met die beschuldigingen maar ervoor heeft gekozen om rechtstreeks instanties te benaderen;
e. betrokkene heeft eigener beweging de Belastingdienst (en de FIOD) vals ingelicht, met als gevolg dat bij klager een boekenonderzoek en een FIOD-fraudeonderzoek is ingesteld;
f. betrokkene heeft inzake klager een melding gedaan bij de Belastingdienst;
g. betrokkene heeft in strijd met de waarheid bij de Belastingdienst verklaard dat klager foutieve btw-opgaven heeft gedaan over de omzet Raad voor Rechtsbijstand;
h. betrokkene heeft in strijd met de waarheid aan de boekencontroleurs [C] en [D] van de Belastingdienst verklaard dat hij geen administratie voor klager heeft gevoerd;
i. betrokkene heeft verzuimd om de jaarrekeningen 2008 en de aangifte(n) 2008 in te dienen c.q. correct in te dienen;
j. betrokkene heeft verzuimd om een aangifte inkomstenbelasting 2007 in te dienen;
k. betrokkene is onvoldoende zorgvuldig geweest bij het opstellen van de jaarrekeningen, bij de opgaven loonbelasting en bij de opgave omzetbelasting;
l. betrokkene heeft van aanvang af de opzet gehad om het advocatenkantoor van klager schade te berokkenen, om de weg vrij te maken voor een samenwerkend kantoor met een voormalige medewerker van klager, althans de schijn gewekt met kwade opzet de samenwerking met klager te zijn aangegaan.
3.3 Ter zitting heeft klager nog aangevoerd dat betrokkene de onder 2.6 vermelde e-mails van 8 en 25 oktober 2009 heeft vervalst.
3.4 Wat door klager bij de mondelinge behandeling overigens als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch – voor zover het daartoe kan dienen – als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door of namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.
4. De gronden van de beslissing
Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.
4.1 Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).
4.3 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Of aan deze bewijslast is voldaan, komt uit de aard van de zaak niet meer aan de orde als de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
klachtonderdelen 3.2a. en 3.2b.
4.4 Betrokkene heeft als verweer tegen de klachtonderdelen 3.2a. en 3.2b. aangevoerd dat het hem daarin verweten handelen zich grotendeels heeft afgespeeld vóór maart 2010 en derhalve meer dan zes jaar voor het indienen van de klacht, reden waarom de klachtonderdelen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Voor zover het verwijtbaar handelen zich in 2015 zou hebben afgespeeld (2.4) is betrokkene van mening dat de feitelijke grondslag daarvoor ontbreekt.
4.5 De Accountantskamer stelt vast dat klager onweersproken heeft gelaten dat een deel van het vermeend verwijtbaar handelen vóór maart 2010 heeft plaatsgevonden. De Accountantskamer overweegt dat ingevolge artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Voor zover de onderhavige klachtonderdelen derhalve zien op vermeend verwijtbaar handelen dat vóór maart 2010 heeft plaatsgevonden, dienen zij, gelet op het voorgaande, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.6 Voor zover deze klachtonderdelen zien op hetgeen zich volgens klager (blijkens de e-mail van 2 mei 2016; zie 2.4 van deze uitspraak) eind 2015 heeft afgespeeld, is de Accountantskamer van oordeel dat klager, in het licht van de gemotiveerde weerspreking door betrokkene, onvoldoende heeft aangevoerd om zijn klacht aannemelijk te maken. De vastlegging door klager zelf van hetgeen tijdens een borrel is gezegd, is daartoe onvoldoende. Deze klachtonderdelen zijn dan ook in zoverre ongegrond. Dat geldt ook voor zover de klachtonderdelen zien op de gestelde pogingen van betrokkene om met [E] een samenwerkingsverband aan te gaan of deze naar zijn kantoor te laten overstappen, omdat de klachtonderdelen op dit punt onvoldoende zijn onderbouwd, ook niet nadat betrokkene heeft betwist dat hij pogingen met de door klager gestelde strekking had ondernomen.
klachtonderdeel 3.2c.
4.7 De Accountantskamer overweegt dat klager aan dit klachtonderdeel dezelfde vastlegging van hetgeen tijdens een borrel zou zijn gezegd (2.4 van deze uitspraak) ten grondslag heeft gelegd als aan de klachtonderdelen 3.2a. en 3.2b. Betrokkene heeft betwist dat hij een medewerker van klager ertoe heeft bewogen een klacht tegen klager in te dienen bij de Deken van de Orde van Advocaten. Klager heeft zijn stellingen daarna niet nader onderbouwd. Dit klachtonderdeel dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
klachtonderdeel 3.2d.
4.8 Wat betreft de klacht dat betrokkene zou hebben geklaagd over klager bij de Deken van de Orde van Advocaten over het oneigenlijk gebruik van de derdengeldrekening van het kantoor van klager, heeft betrokkene onweersproken gesteld dat hij geen klacht heeft gediend, maar begin 2010 de Deken van de Orde van Advocaten heeft geraadpleegd over een aantal kwesties die verband hielden met de uitoefening van de advocatenpraktijk door klager.
4.9 De Accountantskamer is gelet op het voorgaande van oordeel dat dit klachtonderdeel op grond van de onder 4.5 vermelde zesjaarstermijn, in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.10 Voor zover dit klachtonderdeel ziet op het herhalen van de beschuldiging over het oneigenlijk gebruik van de derdengeldrekening bij de FIOD is de Accountantskamer van oordeel, dat, voor zover het uiten van de beschuldiging al tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn, klager nog geen begin van een bewijs voor dit gestelde handelen heeft aangedragen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door betrokkene is dit onvoldoende. Dit aspect van het klachtonderdeel dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
klachtonderdelen 3.2 e., 3.2f. en 3.2g.
4.11 Inzake de klachtonderdelen 3.2e. en 3.2f. overweegt de Accountantskamer dat het, in het algemeen en te meer gezien het verweer van betrokkene dat de melding(en) waarop deze klachtonderdelen zien, zich hebben voorgedaan in januari en maart 2010, aan klager is om feiten en omstandigheden aan te dragen die aannemelijk maken dat hij tijdig een klacht heeft ingediend (4.3). Nu klager heeft volstaan met het overleggen van slechts één enkele, ongedateerde pagina uit een stuk van de FIOD (2.5), is hij daarin naar het oordeel van de Accountantskamer niet geslaagd. Voor de vraag of deze termijn is overschreden, is immers niet van belang wanneer klager kennis heeft gekregen van dit stuk. Gelet op het voorgaande moeten deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk verklaard worden. Ervan uitgaande dat klager pas in 2016 kennis heeft gekregen van dit stuk, is klachtonderdeel 3.2g. tijdig ingediend. Betrokkene heeft zich onder meer verweerd met de stelling dat de BTW-opgaven wel onjuist waren, omdat op de betreffende omzet het normale BTW tarief van toepassing was, en klager heeft dat verweer niet weersproken. Naar zeggen van betrokkene heeft klager destijds niet gereageerd op verzoeken van betrokkene om opheldering te verschaffen over de forse omzet waarop het nultarief van toepassing was, zoals deze bleken uit de van klager afkomstige omzetoverzichten. Klager heeft ook dat niet betwist. Gelet daarop is klachtonderdeel 3.2g. ongegrond.
klachtonderdeel 3.2h.
4.12 Klager heeft inzake dit klachtonderdeel aangevoerd dat de controleurs van de belastingdienst hem in het kader van het op 10 december 2013 verrichte boekenonderzoek hebben medegedeeld dat betrokkene tegenover hen, naar de mening van klager ten onrechte, had verklaard dat hij geen administratie voor betrokkene heeft gevoerd.
4.13 De Accountantskamer overweegt dat op grond van artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, geen klacht meer in behandeling kan worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Nu klager verwijst naar zijn kennisneming van hetgeen hij betrokkene verwijt in het kader van een boekenonderzoek dat op 10 december 2013 heeft plaatsgevonden, en klager het verweer van betrokkene dat dit klachtonderdeel niet binnen de termijn van drie jaar is ingediend, niet heeft weersproken, is de Accountantskamer van oordeel dat dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daarenboven is de Accountantskamer van oordeel dat klager, op wie in dezen de bewijslast rust, inhoudelijk op dit punt nog geen begin van bewijs heeft geleverd.
klachtonderdelen 3.2.i, 3.2.j en 3.2.k.
4.14 Inzake de klachtonderdelen 3.2.i en 3.2.j overweegt de Accountantskamer dat het, in het algemeen en te meer gezien het verweer van betrokkene dat klager reeds in 2009 wist dat de jaarrekeningen en de aangifte(n) over 2008 niet (correct) waren ingediend en dat het voor de hand ligt om ervan uit te gaan dat er al meer dan zes jaar dan wel meer dan drie jaar geleden aan klager een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting over 2007 is opgelegd, aan klager is om feiten en omstandigheden aan te dragen die aannemelijk maken dat hij tijdig een klacht heeft ingediend (4.3). Gelet op deze verweren en de jaren waarop deze klachtonderdelen zien is de Accountantskamer van oordeel dat deze klachtonderdelen niet binnen de onder 4.5 vermelde zesjaars- dan wel de onder 4.13 vermelde driejaarstermijn zijn ingediend. Deze klachtonderdelen dienen dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. Klachtonderdeel 3.2k. ziet volgens betrokkene op dezelfde jaarrekeningen als waarop klachtonderdeel 3.2.i. betrekking heeft. Hij stelt ook dat klager in dit onderdeel klaagt over dezelfde opgave omzetbelasting als waarop klachtonderdeel 3.2g. betrekking heeft. Klager heeft een en ander niet weersproken en daarom deelt klachtonderdeel 3.2k. in zoverre het lot van klachtonderdeel 3.2i. en klachtonderdeel 3.2g. Voor zover klachtonderdeel 3.2k. betrekking heeft op de door betrokkene ingediende aangifte loonheffing, is het onderdeel eveneens niet-ontvankelijk omdat de e-mail waarnaar klager verwijst ter onderbouwing van dit klachtonderdeel, dateert van 7 december 2009, zodat aannemelijk is dat klager daarvan op diezelfde dag of kort nadien en derhalve meer dan zes jaar voordat hij de klacht heeft ingediend, heeft kennisgenomen.
klachtonderdeel 3.2.l
4.15 Betrokkene heeft onweersproken aangevoerd dat het verweten handelen zich in 2009 en 2010 moet hebben afgespeeld. Gelet op hetgeen overigens is overgelegd en verklaard, ziet de Accountantskamer geen grond om dat niet tot uitgangspunt te nemen. Gelet op het voorgaande komt de Accountantskamer tot het oordeel dat klager dit klachtonderdeel op grond van de onder 4.5 vermelde zesjaarstermijn, te laat heeft ingediend en daaruit volgt dat dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Klachtonderdeel 3.3
4.16 Klager heeft ter zitting aangevoerd dat betrokkene de e-mails vermeld in 2.6 van deze uitspraak heeft vervalst. Deze klacht moet worden aangemerkt als een ontoelaatbare aanvulling van de klacht. Dit verwijt is in een zodanig laat stadium naar voren gebracht dat betrokkene geen, laat staan voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn verweer tegen deze klacht voor te bereiden en zijn verdediging daarop in te richten. Daarvan uitgaande en in aanmerking nemende dat niet valt in te zien waarom klager deze klacht niet eerder had kunnen aanvullen en uitbreiden, staat de goede procesorde in de weg aan bespreking van dit nieuwe klachtonderdeel. Dit betekent dat dit deel van de klacht buiten behandeling dient te blijven en niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.17 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.
5. Beslissing
De Accountantskamer:
- verklaart de klacht
-in de onderdelen 3.2a. en 3.2b.: niet-ontvankelijk en voor zover ontvankelijk, ongegrond;
-in onderdeel 3.2c.: ongegrond;
-in onderdeel 3.2d: niet-ontvankelijk en voor zover ontvankelijk, ongegrond;
-in de onderdelen 3.2e. en 3.2f.: niet-ontvankelijk;
-in onderdeel 3.2g.: ongegrond;
-in onderdeel 3.2.h: niet-ontvankelijk;
-in de onderdelen 3.2i., 3.2j. en 3.2k.: niet-ontvankelijk;
-in onderdeel 3.2l.: niet-ontvankelijk;
-in onderdeel 3.3: niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2018.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.