ECLI:NL:TGZRAMS:2020:1 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/362

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2020:1
Datum uitspraak: 06-01-2020
Datum publicatie: 06-01-2020
Zaaknummer(s): 2019/362
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: De IGJ verwijt verweerster, gz-psycholoog, (seksueel) grensoverschrijdend gedrag jegens een patiënt. Meer in het bijzonder verwijt de IGJ verweerster een liefdes- (en seksuele) relatie te zijn begonnen tijdens de behandelrelatie. Verweerster voert verweer.   Gegrond, berisping

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 25 september 2019 binnengekomen klacht van:

De Inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ),

A,

kantoorhoudende te Utrecht,

k l a g e r,

bijgestaan door: B,

tegen

C,

GZ- psycholoog,

destijds werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: mr. B.K.M. Fritz, advocaat te E.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 20 november 2019 gehouden vooronderzoek.

De klacht is op 10 december 2019 op een openbare zitting behandeld.

Partijen waren aanwezig.

Klager werd bijgestaan door B voornoemd en verweerster door mr. Fritz voornoemd, die beiden een toelichting hebben gegeven aan de hand van pleitaantekeningen die aan het college en de wederpartij zijn overgelegd.

2.         De feiten

2.1.      Verweerster – geboren in 1970 en sinds 2002 GZ-psycholoog - was sedert februari 2017 in dienst bij F te D (hierna ook: de instelling), bij het expertiseteam G, dat zich bezighoudt met de zorg voor ongedocumenteerde patiënten. Haar takenpakket was in het bijzonder gericht op de traumabehandeling van patiënten met PTSS.

2.2.      In maart 2017 startte patiënt A (geboren in 1985) - hierna: patiënt - met de behandeling bij verweerster; de behandeling bestond uit exposure/traumatherapie.

2.3.      Verweerster merkte in september 2017 bij zichzelf dat zij blij was om patiënt te zien.

In november 2017 wisselden patiënt en verweerster privételefoonnummers uit om af-

spraken om samen naar een medische hulppost te gaan af te stemmen.

In december 2017 sprak verweerster met een vriend/oud-collega over haar warme gevoelens voor patiënt. Deze raadde haar aan patiënt over te dragen en het contact te verbreken.

2.4.      Op 22 februari 2018 vertelde patiënt aan verweerster verliefd op haar te zijn en te weten dat zij soortgelijke gevoelens voor hem koesterde, hetgeen verweerster niet weersprak. Zij besprak dat hij mogelijk overdrachtgevoelens had en kondigde aan dat de behandeling bij haar moest stoppen.

2.5.      Op 25 februari 2018 gingen verweerster en patiënt een liefdesrelatie aan.

2.6.      Op 6 maart 2018 noteerde verweerster in het dossier van patiënt dat hij verliefd was en zij de behandeling zou afbreken; aansluitend besprak zij dit op 7 maart in het behandelteam en de behandeling werd overgedragen. Over haar eigen gevoelens is toen niet gesproken.

Eind maart 2018 nam verweerster twee collega’s in vertrouwen over haar liefdesrelatie, die aandrongen hiervan melding te maken binnen de organisatie. Op 3 april 2018 lichtte verweerster de geneesheer-directeur in. De instelling meldde het incident op 11 april 2018 aan de inspectie.

2.7.      Op 24 april 2018 heeft verweerster een vaststellingsovereenkomst getekend waarmee haar arbeidsovereenkomst met de instelling per 1 september 2018 werd beëindigd.

2.8.      Er is zowel door de instelling als door IGJ onderzoek gedaan, waarvan de rapportages zijn overgelegd.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster ten opzichte van patiënt de grenzen van de professionele relatie heeft overschreden door aansluitend aan de behandelrelatie een (intieme) relatie met hem aan te gaan.

Klager heeft dit toegelicht met de stelling dat verweerster geen afkoelingsperiode in acht heeft genomen en zich onvoldoende heeft rekenschap heeft gegeven van het feit dat patiënt zich ten opzichte van haar niet in een gelijkwaardige positie bevond. Klager verwijt verweerster dat zij geen actie ondernomen heeft richting haar leidinggevende toen zij zich bewust werd van haar gevoelens jegens patiënt.

4.            Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Zij erkent dat een relatie is ontstaan, maar bestrijdt de conclusies die klager daaraan verbindt. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.            De beoordeling

5.1.      Verweerster heeft erkend dat zij eind februari 2018 een intieme relatie met patiënt, met wie zij op dat moment een behandelrelatie had, is aangegaan. Zij heeft op dat moment wel de behandelrelatie beëindigd, maar niet de liefdesrelatie. De feiten als weergegeven door klaagster zijn juist en in zoverre is de klacht terecht voorgedragen. Verweerster heeft tevens erkend dat zij daarmee in strijd heeft gehandeld met de beroepsnormen.

Het college is met klager en verweerster van oordeel dat de klacht gegrond is.

5.2.      De toepasselijke beroepsnormen, die verweerster heeft geschonden, zijn vermeld in het klaagschrift onder 2.2.:

            - De Beroepscode voor psychologen, 2015, NIP;

- Brochure Inspectie voor de Gezondheidszorg, “Het mag niet, het mag nooit: seksueel grensoverschrijdend gedrag in de gezondheidszorg”, Utrecht december 2016;

- Arq Psychotrauma Expert Groep -Algemene omgangsregels (versie 6, 02-06-2014).

De vraag die voorligt is, of, en zo ja welke, tuchtmaatregel behoort te worden opgelegd.

5.3.      Nu de klacht gegrond is en verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens patiënt had behoren te betrachten wordt ten aanzien van de op te leggen maatregel als volgt overwogen.

5.4.      In beginsel is, gezien de ernst van het verweten gedrag, een zware maatregel passend. Bij dit oordeel acht het college van belang dat verweerster onprofessioneel heeft gehandeld door een intieme relatie aan te gaan met een zeer kwetsbare patiënt. Zij had zich, als professional, moeten realiseren dat deze relatie mogelijk zeer ernstige schadelijke gevolgen zou kunnen hebben voor haar patiënt.

Zij heeft weliswaar de behandelrelatie (zo spoedig mogelijk) beëindigd, maar zij heeft op het werk niet direct openheid gegeven over de relatie en zij heeft geen afkoelingsperiode in acht genomen. Zij was zich bewust van het feit dat dit mogelijk – op termijn – schadelijke gevolgen voor haar patiënt zou kunnen hebben, maar zij heeft zich door haar eigen liefdesgevoelens laten leiden.

Anderzijds is het college van oordeel, mede naar aanleiding van de houding ter zitting van verweerster, die verschillende trajecten heeft gevolgd om inzicht te krijgen in hoe dit haar heeft kunnen gebeuren, dat de kans op recidive lager moet worden ingeschat dan die volgens klager is. Voorts acht het college van belang dat -gezien de periode die het heeft geduurd voordat de klacht werd ingediend- het verweten handelen inmiddels meer dan anderhalf jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat verweerster, wier arbeidsovereenkomst in verband met het gebeurde is geëindigd, al die tijd wegens deze kwestie haar vak niet of nauwelijks heeft kunnen uitoefenen. Verweerster ondervindt tevens bij haar aanstelling bij een opleidingsinstelling de nadelige gevolgen van de aanhangige tuchtprocedure.

Hoewel het gebeurde eigenlijk de zwaardere maatregel van een (tijdelijke) schorsing rechtvaardigt, zal het college -gezien het vorenstaande- een berisping opleggen.

Het college ziet geen aanleiding om deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG bekend te maken in de Staatcourant of in vaktijdschriften.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht gegrond;

-          legt op de maatregel van berisping;

-          wijst het verzoek voor het overige af.

Aldus beslist door:

J.F. Aalders, voorzitter,

Th.A.M. Deenen, L.J.J.M. Geertjens en E.S.J. Roorda-de Man, leden-GZ-psycholoog,

C.E. Polak, lid-jurist,

bijgestaan door P.J. van Vliet, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter zitting van 6 januari 2019 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG                                                                                                     WG

secretaris                                                                                           voorzitter