ECLI:NL:TGZCTG:2020:50 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.047

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:50
Datum uitspraak: 13-02-2020
Datum publicatie: 13-02-2020
Zaaknummer(s): c2019.047
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen verpleegkundige. De verpleegkundige is werkzaam als ondersteuner Jeugd en Gezin in een huisartsenpraktijk en heeft klagers zoon aangemeld bij het Centrum voor Jeugd en gezin (CJG). Daarvoor hadden een aantal gesprekken met de moeder plaatsgevonden en een telefonisch consult met klager. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht, voor zover deze betrekking heeft op het verwijt dat klager onvoldoende is gehoord ter zake van de problematiek van zijn zoon en dat hij niet de kans heeft gekregen om op de inhoud van de aanmelding te reageren gegrond en legt aan de verpleegkundige de maatregel van waarschuwing op. In beroep oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat de verpleegkundige de inhoud van de aanmelding bij klager had moeten toetsen op juistheid, met name wat betreft de gegevens die klager betreffen. De verpleegkundige heeft dit nagelaten en heeft bovendien geen wijzigingen in het aanmeldformulier aangebracht na het gesprek met klager terwijl dit wel mogelijk was. Het beroep is deels gegrond, maar leidt niet tot vernietiging van de bestreden beslissing. In het principaal beroep bekrachtigt het Centraal Tuchtcollege, onder aanvulling van gronden, de beslissing waarvan beroep. Het incidenteel beroep wordt verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.047 van:

A., wonende te B., appellant, tevens verweerder in incidenteel beroep, klager in eerste aanleg ,

tegen

C., verpleegkundige, werkzaam te D., verweerster in beroep, tevens incidenteel appellante, verweerster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. D. Kuijken te Groningen.

1.                  Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 11 juni 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 11 december 2018, onder nummer VP2018/15 heeft dat College het eerste klachtonderdeel gegrond verklaard, aan de verpleegkundige de maatregel van waarschuwing opgelegd en de klacht voor het overige afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend en heeft daarbij incidenteel beroep ingesteld. Klager heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 16 januari 2020, waar zijn verschenen klager en de verpleegkundige, de verpleegkundige bijgestaan door haar gemachtigde.

2.                  Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Klager is gescheiden van zijn vrouw met wie hij een minderjarige zoon genaamd E. heeft.  2.2

Verweerster is in de functie van sociaal psychiatrisch verpleegkundige werkzaam bij zorggroep F. van G.. Vanuit F. is zij uitgeleend aan het Centrum Jeugd en Gezin H. (hierna het CJG). Het CJG heeft haar vervolgens uitgeleend aan de huisartsenpraktijk waar klager en E. patiënt zijn. Verweerster is aldaar werkzaam als ondersteuner Jeugd en Gezin.

2.3

Sinds juni 2017 heeft E. last gehad van angst- en paniekaanvallen, waardoor hij moeizaam kon inslapen, vooral als hij bij zijn vader sliep. Op 25 juli 2017 heeft de moeder van E. (hierna: moeder) de huisarts hiervoor geconsulteerd, die E. heeft doorverwezen naar verweerster. Op 31 juli 2017 en 4 september 2017 heeft verweerster gesprekken gevoerd met moeder. 

2.4

Op 3 augustus 2017 heeft klager telefonisch met verweerster gesproken.

2.5

Op 11 september 2017 heeft verweerster een telefonisch gesprek gehad met moeder. Daarin heeft verweerster moeder het advies gegeven om meer hulp in te zetten en in dit kader een aanmelding te doen bij het CJG voor meer ondersteuning. Na afloop van het gesprek heeft verweerster het aanmeldformulier ten behoeve van het CJG ingevuld en verzonden naar het CJG. In het patiëntendossier staat vermeld dat de verwijzing is gedaan ter verbetering van de communicatie van de ouders en aandacht te geven aan de paniek- en angstklachten van E..

2.6

Op 18 september 2017 is de aanmelding bij het CJG in een persoonlijk gesprek met klager over E. ter sprake gekomen.

2.7

In december 2017 is een (succesvol) behandeltraject bij de GGZ voor E. ingezet.

2.8

Op 25 januari 2018 heeft klager telefonisch contact met G. opgenomen met het verzoek om inzage in het dossier van E.. Verweerster heeft toen aan klager gemeld dat zij enkel in het patiëntendossier bij de huisarts aantekeningen heeft gemaakt.

2.9

Klager heeft op 28 februari 2018 via een WhatsApp-bericht vragen gesteld aan verweerster over de gronden en wijze van de aanmelding bij het CJG. Ook heeft hij verzocht om inzage in het dossier van E..

2.10

Op 7 maart 2018 heeft verweerster per e-mail aan klager kenbaar gemaakt dat hij zich voor inzage in het dossier van E. kan wenden tot de huisarts en het CJG. Verder heeft zij kenbaar gemaakt dat zij de verdere communicatie zal beëindigen, onder verwijzing naar het CJG.

2.11

Per brief van 21 maart 2018 heeft verweerster aan klager medegedeeld dat de aanmelding bij het CJG is gebaseerd op gesprekken die zij heeft gehad met klager, moeder en E.. Van de gesprekken zijn aantekeningen gemaakt in het patiëntendossier bij de huisarts. Ook geeft verweerster aan dat klager toestemming heeft gegeven voor de aanmelding bij het CJG.

3. De klacht

Klager is van mening dat verweerster E. ten onrechte zonder zijn visie te hebben gehoord en zonder dat hij daarvoor toestemming heeft verleend, heeft doorverwezen naar het CJG.

Op 11 september 2017 heeft verweerster aan moeder voorgesteld om een aanmelding te doen bij het CJG. Op diezelfde dag heeft klager de huisarts bezocht met het verzoek om een doorverwijzing voor E. naar een medisch specialist. De huisarts gaf aan dat zij niets meer voor hem kon doen omdat het CJG de behandeling reeds had overgenomen. De aanmelding die op 11 september 2017 door verweerster is gedaan, kwam pas in het gesprek met klager op 18 september 2018 aan de orde. De inhoud van de aanmelding is dan ook buiten zijn betrokkenheid tot stand gekomen. Pas bij de intake bij de GGZ kwam de visie van klager met betrekking tot de benodigde behandeling van E. aan de orde, terwijl zijn mening ook onderdeel had moeten zijn van de diagnose die door verweerster in de aanmelding is gesteld. Verweerster heeft hiermee een verkeerde behandeling ingezet.

Verder heeft klager pas in december 2017 per toeval kennis genomen van de inhoud van de aanmelding, welke feitelijke onjuistheden bevat en belastend is geweest voor klager. De inhoud heeft een grote impact gehad op het verdere beloop van de behandeling van E. en dan vooral in vertragende zin. Er werd een onnodig ouder-communicatietraject opgezet, terwijl de behandeling van E. werd stilgezet. Klager werd onvoldoende serieus genomen door de medewerkers van het CJG. Hierdoor heeft het onnodig lang geduurd voordat er een doorverwijzing naar een medisch specialist plaatsvond. 

4. Het verweer

Verweerster heeft - zakelijk weergegeven - naar voren gebracht dat zij op geen enkele wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en binnen de grenzen van een bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

Op 11 september 2017 heeft verweerster aan moeder geadviseerd om een aanmelding te doen bij het CJG. De aanmelding is gedaan op basis van informatie die verweerster van beide ouders heeft gekregen. Verweerster heeft haar professionele bevindingen van de gesprekken op het aanmeldformulier weergegeven. Van feitelijke onjuistheden in het formulier is verweerster niet op de hoogte gesteld, zodat zij ook niet tot correctie hiervan over kon gaan. Nadat de aanmelding op 18 september 2017 in het gesprek met klager is besproken en hij ook zijn toestemming heeft gegeven voor de aanmelding, is de verwijzing in werking getreden bij het CJG.

Verweerster heeft geen diagnose gesteld. Hiertoe is zij ook niet bevoegd. Verweerster heeft enkel in haar rapportage een beschrijving gegeven van het beeld zoals dat door de ouders van E. is geschetst. Van een behandeling van E. is geen sprake geweest. De gesprekken die met de ouders van E. zijn gevoerd, waren vooral bedoeld om de problemen in kaart te brengen. In het eerste gesprek heeft verweerster wel enkele adviezen aan moeder gegeven.

Met de aanmelding bij het CJG heeft verweerster bewerkstelligd dat de hulpverlening bij een andere beroepsbeoefenaar op gang is gekomen. Eventuele klachten die na deze doorverwijzing zijn ontstaan, kunnen verweerster niet worden aangerekend. Ook is het verweerster niet aan te rekenen dat klager niet in contact heeft kunnen treden met een kinderpsychiater.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college overweegt in de eerste plaats dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen ten tijde van het handelen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Klager verwijt verweerster met name dat hij onvoldoende is gehoord ter zake van de problematiek van zijn zoon E. alsmede dat hij niet de kans heeft gekregen om op de inhoud van de aanmelding te reageren. Het college stelt vast dat verweerster op 11 september 2017 aan moeder het advies heeft gegeven om E. door te verwijzen naar het CJG. Dit heeft zij gedaan op basis van haar bevindingen vanuit een drietal gesprekken met moeder op 31 juli 2017, 4 september 2017 en 11 september 2017 en een telefonisch onderhoud met klager op     3 augustus 2017. De aanmelding is vervolgens op diezelfde dag door verweerster klaargezet, zodat het CJG de aanmelding als zodanig kon opmerken, maar de verwijzing had formeel nog geen werking omdat klager zijn toestemming voor de verwijzing nog diende te verlenen, aldus verweerster. Hoewel partijen van mening verschillen over de vraag of verweerster in het gesprek van 18 september 2017 formeel om de toestemming van klager heeft gevraagd en hij die ook uitdrukkelijk heeft gegeven, is in elk geval duidelijk geworden dat klager het CJG als een benodigde tussenstap voor een verwijzing naar een ter zake deskundige specialist heeft gezien, zodat het college het ervoor houdt dat klager akkoord is gegaan met de verwijzing.

Het college onderschrijft de mening van klager dat hij door de hiervoor beschreven handelwijze geen dan wel nagenoeg geen invloed heeft gehad op de inhoud van de aanmelding bij het CJG. Immers, op het moment dat klager op 18 september 2017 zijn visie over de problematiek van E. te berde bracht, was de aanmelding feitelijk al gedaan en restte klager enkel nog het al dan niet verlenen van zijn toestemming voor de verwijzing. Tijdens de mondelinge behandeling is ook duidelijk geworden dat hetgeen klager in het gesprek van 18 september 2017 nog naar voren heeft gebracht geen invloed meer kon hebben op de inhoud van de aanmelding, aangezien de inhoud van de aanmelding reeds een gegeven was. Hierdoor heeft klager niet de kans gekregen zijn kant van het verhaal voldoende naar voren te brengen en te reageren op de inhoud van de betreffende aanmelding en waar nodig correcties aan te brengen. Het enkele feit dat klager op 3 augustus 2017 een telefonisch consult heeft gehad met verweerster acht het college niet voldoende om te kunnen spreken van het daadwerkelijk horen van klager.

Alles overziende komt het college dan ook tot het oordeel dat verweerster klager onvoldoende gelegenheid heeft geboden om zijn mening naar voren te brengen en te reageren op de inhoud van de aanmelding. Het college acht dit tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het eerste klachtonderdeel is om die reden gegrond.

5.3

Ten aanzien van het klachtonderdeel dat ziet op het tijdspad waarbinnen de behandeling is ingezet, oordeelt het college als volgt. Verweerster heeft de inhoud van de aanmelding weliswaar niet met klager gedeeld maar met de hiervoor besproken handelwijze heeft zij wel getracht om voortvarend te handelen en daarmee te realiseren dat de verwijzing zo snel als destijds mogelijk was in behandeling zou worden genomen door het CJG. Dit blijkt naar het oordeel van het college uit het feit dat verweerster de aanmelding reeds op 11 september 2017 heeft klaargezet, zodat de melding op die datum en niet nog een week later, op 18 september 2017, bij het CJG als melding zou worden aangemerkt. De procesmatige wijze van handelen kan naar het oordeel van het college dan ook wel als adequaat worden aangemerkt. Zoals hiervoor overwogen was voor klager ook duidelijk dat de aanmelding bij het CJG een benodigde tussenstap was om een doorverwijzing naar een specialist te verkrijgen. Voor wat betreft de snelheid van het proces overweegt het college dan ook dat verweerster daarin geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.4

Dat er, zoals door klager als derde klachtonderdeel is aangevoerd, na de aanmelding bij het CJG vertraging is ontstaan ter zake van de juiste en geëigende behandeling van E., kan verweerster naar het oordeel van het college niet worden aangerekend. Bij het handelen na de aanmelding en de daarin door het CJG genomen keuzes van de behandeling is verweerster niet betrokken geweest, zodat haar ter zake ook geen verwijt kan worden gemaakt.

5.5

Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het tweede en derde klachtonderdeel niet gegrond verklaard worden en dus moeten worden afgewezen.

5.6

De slotsom is dat verweerster in strijd heeft gehandeld met de zorg die zij ten opzichte van klager behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is gedeeltelijk gegrond.

6. Motivering van de maatregel

6.1

Nu het eerste klachtonderdeel gegrond is, staat het college voor de beantwoording van de vraag welke maatregel dient te worden opgelegd. Daarbij neemt het collge in aanmerking dat verweerster ook ten tijde van de terechzitting heeft geuit niet in te zien dat het nodig is om een aanmelding in de toekomst in een consult door te spreken, waar dit naar het oordeel van het college juist de lering van de onderhavige zaak voor verweerster had moeten zijn.

Dat het bespreken van de aanmelding mogelijk te veel tijd in beslag neemt en daarom op gespannen voet staat met de tijd die beschikbaar is voor een consult, dient verweerster binnen de organisatie waar zij werkzaam is te bespreken. Een dergelijk punt kan niet aan iemand als klager worden tegengeworpen. Het college acht om die reden de hierna te noemen maatregel bij wijze van zakelijke terechtwijzing passend en geboden.

6.2

Voorts wenst het college het volgende aan verweerster mee te geven. Het college heeft opgemerkt dat verweerster in haar rapportage niet consistent op een zorgvuldige en duidelijke wijze heeft geduid van wie de informatie dan wel bevindingen afkomstig zijn, waardoor discussies zouden kunnen ontstaan over de vraag wie de betreffende bron is. Verweerster zou daarin zorgvuldiger kunnen acteren. ” 

3.                  Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.                  Beoordeling van het beroep

4.1              Klager beoogt met zijn beroep zijn klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep. Klager is evenwel niet ontvankelijk voor zover de klacht door het Regionaal Tuchtcollege gegrond is verklaard.

De verpleegkundige heeft beroep ingesteld tegen het gegrond verklaarde deel van de klachten. Aldus ligt aan het Centraal Tuchtcollege de oorspronkelijke klacht van klager in volle omvang voor.

Klager heeft zijn klacht in productie 26 van het beroepschrift als volgt samengevat:

1. de verpleegkundige heeft een verkeerde diagnose gesteld en zonder de mening en instemming van klager een verkeerde behandeling gestart;

2. de verpleegkundige had, gezien de ervaringen binnen het gezin en de verdere familie van klager, moeten doorverwijzen naar een specialist;

3. de verpleegkundige heeft, zonder klager te hebben gezien, en dus zonder hoor en wederhoor, een aanmelding bij CJG-H. opgesteld en ingediend. Deze aanmelding bevat volgens klager veel onjuistheden en foute suggesties, waardoor belastende informatie over klager is verspreid en klager buiten spel is gezet. Erger is volgens klager dat hierdoor belangrijke informatie voor een juiste behandeling voor E. niet in een doorverwijzing naar een specialist resulteerde. De rapportage van de verpleegkundige is ook incompleet. Hierdoor zijn vanuit herinneringen van de verpleegkundige zowel onjuiste feiten als meningen gevormd en gebruikt; en

4. de verpleegkundige heeft lange tijd onjuiste informatie verstrekt over hoe de aanmelding bij het CJG-H. tot stand is gekomen.

4.2       De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd in het principaal beroep en concludeert tot verwerping van het principaal beroep. In het incidenteel beroep voert de verpleegkundige aan dat zij de aanmelding bij CJG-H. uitvoerig met klager heeft besproken, dat klager akkoord is gegaan met de aanmelding, maar dat klager het (achteraf) niet eens is met de inhoud van de aanmelding. De verpleegkundige meent voorts dat het niet gebruikelijk is om een aanmelding in alle gevallen aan de betrokkenen te laten lezen. De verpleegkundige verzoekt daarom de klacht alsnog in zijn geheel ongegrond te verklaren.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege ziet aanleiding het beroep te behandelen aan de hand van de onder 4.1 samengevatte klachtonderdelen.

Klachtonderdeel 1

4.4       Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat het Regionaal Tuchtcollege dit klachtonderdeel niet in haar beoordeling heeft betrokken. Maar dit leidt, gelet op wat hierna wordt overwogen, niet tot gegrondverklaring van het principaal beroep. De verpleegkundige is uitgeleend aan de huisartsenpraktijk van klager en werkt binnen deze praktijk als ondersteuner Jeugd en Gezin. In deze hoedanigheid maakt de verpleegkundige op verzoek van de huisarts aanmeldingen voor CJG-H. aan. Anders dan klager aanvoert, stelt de verpleegkundige daarbij geen diagnoses. Zij is daartoe ook niet bevoegd. Klachtonderdeel 1 faalt.

Klachtonderdeel 2

4.5       Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat ook dit klachtonderdeel door het Regionaal Tuchtcollege niet in haar beoordeling is betrokken. Anders dan klager aanvoert is niet de verpleegkundige, maar in dit geval de huisarts, bevoegd te verwijzen naar een specialist. De verpleegkundige heeft dan ook alleen een aanmeldformulier naar het CJG-H. kunnen versturen. Klachtonderdeel 2 faalt.

Klachtonderdeel 3

4.6       Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat de verpleegkundige in deze zaak E. heeft aangemeld bij het CJG-H.. Daartoe heeft de verpleegkundige een aanmeldformulier opgesteld en dat formulier heeft zij met klager besproken. Met de verpleegkundige is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de verpleegkundige dit aanmeldformulier niet woordelijk met klager hoeft te bespreken, maar zij had wel de informatie die zij over klager in het formulier had opgenomen aan klager moeten voorhouden en op juistheid moeten toetsen. Het Centraal Tuchtcollege wijst bijvoorbeeld op de vermelding dat klager een nieuwe partner heeft met wie hij samenwoont en dat E. en zijn broer bij klager in één kamer slapen. Die informatie is achteraf onjuist dan wel onvolledig gebleken. Bovendien is onduidelijk waarom die informatie relevant was. De verpleegkundige had tijdens het gesprek met klager op

18 september 2017 ook de mogelijkheid om de inhoud van het aanmeldformulier op juistheid te toetsen. De verpleegkundige heeft ter terechtzitting bij herhaling verklaard dat het mogelijk was om na dit gesprek wijzigingen in de tekst van de aanmelding aan te brengen voordat de aanmelding definitief werd gemaakt. Maar zij heeft na het gesprek op 18 september 2017 van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het voorgaande valt haar aan te rekenen omdat uit het aanmeldformulier blijkt dat de verpleegkundige kennis had van de spanningen tussen klager en zijn ex-vrouw. Dat blijkt uit het feit dat zij schrijft over een conflict tussen klager en zijn ex-vrouw dat alleen maar lijkt op te lopen en dat de communicatie tussen klager en zijn ex-vrouw moet worden verbeterd. Klager was van mening dat E. zelf hulp nodig had in verband met zijn paniekaanvallen en dat de conflicten tussen de ouders niet op de voorgrond dienden te worden gezet. De inbreng van klager is bij die aanmelding onvoldoende tot zijn recht gekomen. Bovendien heeft de verpleegkundige in het aanmeldformulier beschreven dat klager zich onvoldoende gehoord voelt bij de eerdere hulpverlening, waardoor extra zorgvuldigheid in de verslaglegging geboden was. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat hierdoor in het aanmeldformulier een discrepantie tussen feitelijke anamnestische gegevens en de in de aanmelding opgenomen eigen conclusies van de verpleegkundige is ontstaan. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat klachtonderdeel 3 slaagt.

Klachtonderdeel 4

4.7       Ook dit klachtonderdeel is door het Regionaal Tuchtcollege niet in haar beoordeling betrokken. In beroep is echter gebleken dat klager dit klachtonderdeel, ook desgevraagd ter zitting in beroep, niet verder heeft kunnen onderbouwen. Klachtonderdeel 4 faalt.

4.8        De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege voor het overige geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg.

4.9       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. De vraag die nu moet worden beantwoord, is welke maatregel passend is. Het Centraal Tuchtcollege sluit hierbij aan bij de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege op dit punt en is alles overziend van oordeel dat de maatregel van waarschuwing passend en geboden is.

4.10     Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het principaal beroep deels slaagt, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de bestreden beslissing. De bestreden beslissing zal, onder aanvulling van gronden, worden bekrachtigd. Het incidenteel beroep zal worden verworpen.

5.                  Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                                in het principaal beroep:

verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dit betreft gegondverklaarde klachtonderdelen;

bekrachtigt de beslissing waarvan beroep, onder aanvulling van gronden;

                                               in het incidenteel beroep:

                                               verwerpt het beroep;

                                               in het principaal en incidenteel beroep:

                                               verstaat dat de maatregel van waarschuwing gehandhaafd blijft;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter; H. de Hek en

A.R.O. Mooy, leden-juristen en M.J.E. van Haren en H.A. de Visser, leden-beroepsgenoten en

M. van Esveld, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 13 februari 2020.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris   w.g.