ECLI:NL:TGZRZWO:2019:62 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 171/2018

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2019:62
Datum uitspraak: 18-04-2019
Datum publicatie: 18-04-2019
Zaaknummer(s): 171/2018
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen een verpleegkundige, werkzaam in de thuiszorg. In dit geval ging het om thuiszorg aan een in een serviceflat wonende cliënte met vasculaire dementie en een partiële dwarslaesie, bij wie in de nachtdienst de urinekatheter moest worden gecontroleerd. De klacht houdt in dat de verpleegkundige cliënte (de moeder van klaagster) daarbij onzedelijk heeft betast, althans haar niet heeft wakker gemaakt voordat hij handelingen met betrekking tot de katheter ging verrichten. Het college kan niet vaststellen dat sprake is geweest van onzedelijk handelen en verklaart het eerste klachtonderdeel daarom ongegrond. Het college is wel van oordeel dat in deze situatie - waarin de verpleegkundige zelfstandig met behulp van een sleutel naar binnen ging in het appartement en de moeder van klaagster in slaap aantrof - van hem had mogen worden verwacht dat hij haar wakker zou maken en zou uitleggen wat hij kwam doen voordat hij de zorg verleende; dit zeker toen bleek dat hij niet kon volstaan met een eenvoudige controle van de nachtkatheterzak die zich naast haar bed bevond. Het college verwijst daarbij naar de uitgangspunten in de beroepscode voor verpleegkundigen en verzorgenden en naar de afspraken die in het zorgplan van cliënte waren gemaakt. Het tweede klachtonderdeel is dus gegrond. Het college legt een waarschuwing op.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 18 april 2019 naar aanleiding van de op 8 juni 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , verpleegkundige, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door mr. W.M. Janse, advocaat te Harderwijk,

v e r w e e r d e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

-          het klaagschrift;

-          het verweerschrift met de bijlagen;

-          het medisch dossier;

-          het proces-verbaal van het op 28 september 2018 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek;

-          het deel van een in december 2018 opgemaakt rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna de Inspectie), naar aanleiding van een melding door de zorgorganisatie, dat ziet op de feiten die zijn vastgesteld inzake het handelen van verweerder in september 2017.

-          Het verzoek van de Inspectie om laatstgenoemd rapport niet aan klaagster te sturen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verweerder, is ingewilligd met toepassing van artikel 67 lid 3 van de Wet BIG.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 19 maart 2019, alwaar zijn verschenen klaagster vergezeld van haar zus, E, alsmede verweerder vergezeld van zijn gemachtigde.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medische dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht betreft de moeder van klaagster aan wie zorg werd verleend door de thuiszorg vanwege vasculaire dementie en verminderde mobiliteit in verband met een partiële dwarslaesie. Zij woonde in een appartement in een serviceflat. Zij is in december 2017 overleden. Klaagster klaagt namens haar.

In het zorgplan voor de moeder van klaagster, geldig van 31 augustus 2017 tot en met 24 september 2017, is onder meer het volgende vermeld:

“Mw. heeft een verblijfskatheter vanwege urineretentie. Doel is dat mw. weet hoe zij hier mee om moet gaan en geen hinder ondervindt van de katheter.

(…)

Blaaszorg:

Elk zorgmoment:

- Katheterzak legen, mw. hier uitleg over geven en laten zien hoe dit werkt.

- Eventuele vragen beantwoorden.

- ’s Morgens dagzak aansluiten.

- ’s Avonds nachtzak aansluiten.

De nachtdienst komt 1 keer per nacht de katheterzak legen. (…)”

Verweerder was als verpleegkundige werkzaam bij de thuiszorginstelling. Hij heeft in september 2017 tijdens de nachtdienst tweemaal zorg verleend aan de moeder van klaagster. Verweerder heeft daarover in het dossier het volgende genoteerd:

“05-09-2017 04:17:57: Mevr was wakker, zegt goed geslapen te hebben. Up 200 cc, niet geleegd.

06-09-2017 03:58:48: Mevr werd wakker tijdens co moment. Up nihil, geen buikklachten of lekkage. ” Verweerder had haar niet wakker gemaakt.

Naar aanleiding van uitspraken van de moeder van klaagster is tegen verweerder een klacht over zijn optreden in deze nacht ingediend bij de zorginstelling die vervolgens een melding van vermeend disfunctioneren heeft gedaan bij de Inspectie. Hierop is de zorginstelling opgedragen om een onderzoek in te stellen waarbij een onafhankelijke klachten­functionaris is ingeschakeld. Ook heeft de Inspectie zelf een gesprek met verweerder gehad. Een deel van het verslag hiervan bevindt zich bij de stukken. Klaagster heeft verder aangifte gedaan bij de (zeden)politie. Deze heeft de moeder van klaagster gehoord. Voor zover bekend heeft het politieonderzoek geen vervolg gekregen.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zoals bij het vooronderzoek gebleken en zakelijk weergegeven-:

-          het onzedelijk betasten van de moeder van klaagster, tijdens de nacht van (naar het college begrijpt) 5 op 6 september 2017;

-          het niet wakker maken van de moeder van klaagster voorafgaande aan de door verweerder uit te voeren handelingen met betrekking tot de katheter. Indien verweerder moeder wakker gemaakt zou hebben, zou het verlenen van de zorg die nacht heel anders zijn verlopen.

Klaagster baseert zich hierbij op het verhaal zoals moeder dit aan klaagster en haar zus heeft verteld, waaraan zij ondanks haar dementie vasthield en waarvan zij zeker was. Moeder heeft kort gezegd verteld dat zij op enig moment wakker werd en dat verweerder toen onder de dekens keek en haar betastte. Wat er precies is gebeurd, heeft moeder hen niet verteld; zij wilde haar dochters daarmee niet belasten. Van de zedenpolitie heeft klaagster gehoord dat er mogelijk sprake is geweest van ‘binnendringen’. Klaagster wijst verder op de veranderingen die zij en haar zus en andere zorgverleners sinds het incident bij moeder hebben gezien: zij was ongelukkig en angstig, wat zij voorheen niet was. Klaagster noemt verder dat er voor het incident twee keer eerder klachten van vrouwelijke cliënten over verweerder zijn geweest. Klaagster voert ten slotte aan dat uit de beroepscode volgt dat de verpleegkundige een patiënt wakker moet maken voordat hij gaat handelen. Verweerder heeft zich daar niet aan gehouden.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder heeft -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft en dat dit ook uit geen enkel (bewijs)stuk blijkt. Hij verzoekt de klacht dan ook niet-ontvankelijk althans (kennelijk) ongegrond te verklaren.

Verweerder heeft zijn standpunt als volgt toegelicht. Hij ontkent nadrukkelijk dat hij de moeder van klaagster op enigerlei wijze onzedelijk heeft betast. Hij heeft haar niet wakker willen maken bij de verzorging omdat zij dat niet prettig vond de nacht ervoor en het niet nodig was. Ook wakker maken had haar doen schrikken. Omdat bij controle bleek dat er helemaal geen urine in de nachtkatheterzak zat, heeft hij haar dekbed teruggeslagen om naar de dagkatheterzak te kijken. Tot zijn verrassing was deze bevestigd aan het rechter bovenbeen van mevrouw in plaats van los in bed waar deze normaal gesproken ligt. Hij voelde vervolgens aan de dagzak of deze urine bevatte; dat was zo, de zak was ongeveer voor de helft gevuld. Verweerder heeft dit op gevoel gedaan, omdat er een panty of iets dergelijks om de zak heen zat, waardoor hij het niet goed kon zien. Op dat moment werd mevrouw wakker met een schrikreactie. Verweerder legde uit dat hij de nacht­broeder was en dat hij haar katheter kwam controleren. Hij heeft snel de slang goed gelegd en onder haar handdoek gevoeld of ze nog droog was. Mogelijk heeft hij hierbij haar billen geraakt. Hij zag dat mevrouw niet goed begreep wat er gebeurde. Hij heeft haar gerustgesteld en is vertrokken. Zij heeft mogelijk niet goed kunnen begrijpen wat er gebeurde vanwege haar dementie. Voor de overige aantijgingen is geen enkel bewijs. Er waren nooit eerder klachten tegen hem en het dienstverband is om andere redenen met wederzijds goedvinden beëindigd. De werkgever heeft hem een getuigschrift en een bovenwettelijke vergoeding verstrekt. Per 8 maart 2018 heeft hij een nieuwe baan als verzorgende individuele zorg. Ten behoeve van zijn indiensttreding heeft hij een Verklaring Omtrent het Gedrag verkregen. Verweerder heeft zich coöperatief opgesteld bij de onderzoeken, al viel het hem zwaar en is hij een enkele maal uit zijn slof geschoten.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Klaagster baseert de klacht over het onzedelijk betasten op hetgeen haar moeder globaal over het gebeurde in de bewuste nacht heeft verteld, op de opmerking van de zeden­politie dat mogelijk sprake is geweest van ‘binnendringen’ en op de verandering van gemoed die zij en haar zus en andere zorgverleners sinds het incident bij haar moeder hebben gezien. Daartegenover staat dat verweerder uitdrukkelijk ontkent dat van enig onzedelijk handelen sprake is geweest. De lezing die hij van de gebeurtenis geeft, komt het college op zichzelf ook plausibel voor. Het is voorstelbaar dat de moeder van klaagster wakker is geschrokken en niet goed heeft begrepen wat verweerder deed. De aantekeningen in het journaal bevatten verder geen indicatie dat het feitelijk anders is gegaan dan verweerder heeft verklaard. Zijn aantekeningen zijn weliswaar summier - te summier naar het oordeel van het college, nu in het geheel geen melding is gemaakt van de schrikreactie en het onbegrip bij de moeder van klaagster, terwijl de vermelding daarvan onmisken­baar relevant was voor de zorgverlening - maar dat wil niet zeggen dat aan zijn uitleg voorbij moet worden gegaan. Uit de emotionele reactie van de moeder van klaagster op het gebeurde en de veranderingen bij haar na de bewuste nacht, waarover klaagster en haar zus ter zitting hebben verklaard, kan wel worden afgeleid dat de moeder van klaagster aangedaan was door de gebeur­tenis, maar niet (zonder meer) dat ook daadwerkelijk sprake is geweest van onzedelijk handelen van verweerder. Concrete aanwijzingen dat dit wel het geval is geweest, zijn er verder niet. Bij deze stand van zaken kan het college dan ook niet vaststellen dat verweerder in dit opzicht klachtwaardig heeft gehandeld. Het eerste klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5.3

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel overweegt het college het volgende. Uitgangspunt is dat een verpleegkundige de zorgvrager om toestemming vraagt voordat hij zorg verleent. Dit betekent onder meer dat hij de zorgvrager uitlegt wat hij gaat doen en toestemming vraagt voor de (be)handeling (zie artikel 2.10 van de Beroepscode van verpleeg­kundigen en verzorgenden). Wanneer en hoe die toestem­ming moet worden gevraagd en uitleg moet worden gegeven, hangt af van de omstan­digheden. In dit geval ging het om thuiszorg aan een in een serviceflat wonende cliënte met vasculaire dementie en een partiële dwarslaesie, bij wie in de nachtdienst de urinekatheter moest worden gecontroleerd en zo nodig geleegd. In het zorgplan was opgenomen dat bij elk zorgmoment de katheterzak moest worden geleegd en dat de moeder van klaagster daarbij uitleg moest worden gegeven. Zoals verweerder heeft verklaard, was hij van de afspraken zoals vastgelegd in dit plan op de hoogte. Aan de situatie was inherent dat verweerder tijdens de nachtdienst zelf naar binnen ging in het appartement om de zorg te kunnen verlenen. Van verweerder had in deze situatie, waarin hij de moeder van klaagster in slaap aantrof, mogen worden verwacht dat hij haar wakker zou maken en zou uitleggen wat hij kwam doen voordat hij de zorg verleende; dit zeker toen bleek dat hij niet kon volstaan met een eenvoudige controle van de nachtkatheterzak die zich naast haar bed bevond. De verklaring van verweerder dat hij de moeder van klaagster niet wakker heeft gemaakt, omdat zij de vorige nacht was geschrokken toen zij hem zag, acht het college ontoereikend. Verweerder had zich moeten realiseren dat de schrik en het onbegrip bij haar nog groter zouden zijn als zij door zijn handelen plotseling wakker zou worden en dan ineens met hem aan haar bed zou worden geconfronteerd. Het voorgaande zou anders zijn, als van tevoren andere afspraken met de moeder van klaagster waren gemaakt, maar daarvan is niet gebleken. Verweerder heeft in dit opzicht dan ook de afspraken in het zorgplan en de beroepscode onvoldoende nageleefd. Daarmee heeft hij gehandeld in strijd met de zorg die hij ten opzichte van de moeder van klaagster behoorde te betrachten. Het tweede klachtonderdeel is dus gegrond.

5.4

Over de op te leggen maatregel overweegt het college het volgende. Het college gaat ervan uit dat verweerder niet uit verkeerde intenties heeft gehandeld. Wel heeft hij onvoldoende oog gehad voor de verplichting om in deze kwetsbare situatie toestemming te vragen en uitleg te geven alvorens de zorg te verlenen. Over de eerdere incidenten waarvan klaagster melding heeft gemaakt, is niets komen vast te staan, zodat dit geen rol kan spelen bij het bepalen van de op te leggen maatregel. Verweerder heeft ter zitting verzocht rekening te houden met het feit dat de Inspectie haar onderzoek inmiddels heeft afgerond, de klacht over het niet wakker maken gegrond heeft verklaard en hem heeft opgedragen een plan van aanpak te maken. Verweerder heeft naar eigen zeggen een plan van aanpak opgesteld en de Inspectie zou dit akkoord hebben bevonden en het onderzoek hebben gesloten. Hij heeft het college verzocht om, voor het geval het tweede klachtonderdeel gegrond wordt ver­klaard, geen maatregel op te leggen omdat dit geen toegevoegde waarde heeft naast de maatregel van de Inspectie. Daarin volgt het college hem niet. Daargelaten dat ver­weerder geen stukken over de vermelde afdoening heeft overgelegd (zoals de conclusies van de Inspectie, het plan van aanpak en het afsluitbericht), geldt dat verweerder zich tijdens het onderzoek van de Inspectie aanvankelijk weinig toetsbaar heeft opgesteld (zoals blijkt uit het toegezonden gedeelte van het Inspectierapport) en ook in deze tuchtprocedure zijn fout op dit punt niet voluit erkent. Daar komt bij dat hij klaagster ten onrechte blijft verwijten dat zij melding van deze kwestie heeft gemaakt. Het college begrijpt dat de beschuldiging van onzedelijk handelen verweerder ernstig heeft getroffen. Het valt klaagster echter niet te verwijten dat zij het verhaal van haar moeder serieus heeft genomen en naar aanleiding daarvan stappen heeft ondernomen. Het college acht al met al een waarschuwing op zijn plaats.

6.    DE BESLISSING

Het college:

-          verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond (als hierboven genoemd in 5.3);

-          waarschuwt verweerder ten aanzien daarvan;

-          wijst de klacht voor het overige af.

Aldus gegeven door H.L. Wattel, voorzitter, J.C.J. Dute, lid-jurist, C. Smulders,

R. Broeren-Woudstra en B. Nijhuis-Prigge, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van B.E.H. Zijlstra-Bauer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019 door A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u alleen in beroep als u niet-ontvankelijk bent verklaard in de klacht of als de klacht gedeeltelijk is afgewezen. U kunt in dat laatste geval alleen tegen de afwijzing in beroep.

b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c. Ook de bevoegde hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken na de verzending van het afschrift van de beslissing waartegen u beroep instelt.

Degene die beroep instelt, is € 50,- griffierecht verschuldigd aan het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht van het Centrale Tuchtcollege. Als degene die in beroep is gegaan geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht terugbetaald.