ECLI:NL:TGZCTG:2019:265 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.083

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:265
Datum uitspraak: 05-11-2019
Datum publicatie: 06-11-2019
Zaaknummer(s): c2019.083
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater. De klacht van klager ziet op de behandeling van zijn overleden vader door de psychiater. Volgens het Regionaal Tuchtcollege is klager niet-ontvankelijk in zijn klacht. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege dient bij het onderzoek of klager met het indienen van de klacht moet worden geacht de te veronderstellen of veronderstelde wil van de overleden vader uit te drukken aanknoping te worden gezocht bij artikel 7:465 lid 3 BW, dat in geval van wilsonbekwaamheid de levensgezel (bij voorrang boven bijvoorbeeld de ouders of kinderen) aanwijst als gesprekspartner van de arts inzake de geneeskundige behandeling. Uit de overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat de moeder van klager, de weduwe van de overleden vader, van klagers klacht op de hoogte is, dat zij deze ondersteunt en/of dat zij na het overlijden van haar echtgenoot de aan hem verleende zorg in twijfel heeft getrokken. Verder is niet gebleken dat de overleden vader zelf over de door de psychiater (in het verleden) verleende zorg ontevreden was en dat hij vóór zijn overlijden op enig moment een klacht heeft willen indienen ter zake van zijn behandeling, dan wel dat hij heeft ingestemd met het indienen van een klacht en/of aan klager een volmacht heeft verstrekt om namens hem de tuchtrechtprocedure te voeren. Het Centraal Tuchtcollege concludeert dat niet is gebleken dat klager de veronderstelde wil van de overleden vader uitdrukt, althans dat daaraan in ieder geval een dermate grote twijfel bestaat dat dit niet aannemelijk kan worden geacht. Klager kan dan ook niet worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van de Wet BIG. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klager in zijn klacht terecht niet-ontvankelijk verklaard.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.083 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. W.R. Kastelein, advocaat te Zwolle.

1.                  Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 28 november 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 29 maart 2019, onder nummer 328/2018, heeft dat College klager in zijn klacht niet-ontvankelijk verklaard. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Verder zijn bij het Centraal Tuchtcollege binnengekomen de e-mailberichten van klager van 26 juni 2019, 28 augustus 2019, met producties, en 4 september 2019, met producties.  

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 19 september 2019, waar zijn verschenen klager en de psychiater, bijgestaan door

mr. Kastelein. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Klager heeft dat gedaan aan de hand van pleitnotities, waaraan gehecht bewijsstukken, die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.                  Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“(…)

2.             DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

De klacht van klager heeft betrekking op de behandeling van zijn overleden vader door verweerder. Uit het klaagschrift en de bijlagen blijkt dat klagers vader getrouwd was en dat klager broer(s) en zus(sen) heeft. Naar aanleiding van het klaagschrift van klager heeft de secretaris van het college klager bij brief van 14 december 2018 gevraagd om zijn klaagschrift aan te vullen op een aantal punten. De secretaris heeft klager met name gevraagd aan te geven in welke hoedanigheid hij klaagt en of er andere betrokkenen zijn die klagers klacht steunen. Klager heeft op die bief gereageerd met een aanvullend klaagschrift voorzien van bijlagen. De secretaris van het college heeft die stukken doorgestuurd naar verweerder met het verzoek daarop te reageren.

In het verweerschrift concludeert verweerder primair tot niet-ontvankelijkheid van klager in zijn klacht. Verweerder voert daartoe aan dat het klachtrecht van een nabestaande is afgeleid van de veronderstelde wil van de patiënt. Verweerder stelt dat patiënt tevreden was over de door verweerder gegeven behandeling en dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat patiënt de door klager ingediende klacht op enigerlei wijze zou hebben gesteund. Verder voert verweerder aan dat er geen enkele indicatie is dat de weduwe van patiënt zich in de ingediende klachten kan vinden, integendeel het dossier geeft volgens verweerder eerder een indicatie dat zij het met de nu ingediende klachten niet eens zou zijn als zij daarvan op de hoogte was.

De secretaris van het college heeft klager bij brief van 12 februari 2019 een afschrift van het verweer gestuurd en naar aanleiding van het verweerde klager het volgende geschreven:

“Naar aanleiding van het gestelde in het verweerschrift met betrekking tot de ontvankelijkheid verzoek ik u een door uw moeder ondertekende verklaring over te leggen waarin zij verklaart dat zij de ingediende klacht kent, dat zij instemt met deze klacht en dat zij in het verdere verloop als klaagster wordt aangemerkt met u als haar gemachtigde.

Mocht u uw moeder niet wilsbekwaam achten om een dergelijke verklaring af te geven, dan verzoek ik dit te onderbouwen en in dat geval een overzicht te geven van het aantal broers en zussen en aan hen te vragen een verklaring met bovengenoemde strekking, waarbij zij dus instemmen met de klacht, over te leggen.”

Klager heeft op dit verzoek gereageerd op 18 februari 2019 met een heel aantal

e-mailberichten met bijlagen. Klager heeft echter geen machtiging of verklaring van zijn moeder overgelegd noch, mocht zij op dit punt haar wil niet kunnen bepalen, aangegeven of zijn broers en zussen instemmen met zijn klacht.

Bij deze stand van zaken dient klager niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn klacht. (…)”.

3.                  Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.                  Beoordeling van het beroep

4.1              Met zijn beroep komt klager op tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat hij niet-ontvankelijk is in zijn klacht tegen de psychiater.

4.2              De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd en primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in de klacht en tot bevestiging van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Subsidiair heeft de psychiater aangevoerd dat, bij inhoudelijke behandeling van de klacht, deze moet worden afgewezen.

4.3              De klacht van klager heeft betrekking op de behandeling van zijn overleden vader (hierna: de overleden vader) door de psychiater. Aan het Centraal Tuchtcollege ligt in beroep (allereerst) ter beoordeling voor of klager terecht in zijn klacht niet-ontvankelijk is verklaard. In het kader van die beoordeling dient te worden onderzocht of aan klager als naaste betrekking van de overleden vader klachtrecht toekomt om de kwaliteit van de aan de overleden vader verleende zorg tuchtrechtelijk te laten toetsen.

4.4              Ingevolge het bepaalde in artikel 65 lid 1 onder a van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van een rechtstreeks belanghebbende, zoals “naaste betrekkingen” van de patiënt.

4.5              Volgens vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege berust het recht van een naaste betrekking (zoals klager) om een klacht in te dienen ten aanzien van het handelen of nalaten van een arts jegens een overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van die naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen te veronderstellen of veronderstelde wil van de patiënt, met gevolg dat van belang is of degene die klaagt daardoor die veronderstelde wil van de overleden patiënt uitdrukt. Daarbij is het in beginsel niet de taak van de tuchtrechter om in een zaak waarin een naaste betrekking van een overleden patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt en rechtvaardigt het indienen van een klacht het oordeel dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. De aanduiding ”in beginsel” wordt gebruikt omdat sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.

4.6              Nu de psychiater uitdrukkelijk het verweer heeft gevoerd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht, is het van belang te onderzoeken of klager met het indienen van de klacht moet worden geacht de te veronderstellen of veronderstelde wil van de overleden vader uit te drukken.

4.7              Daarbij dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 7:465 lid 3 BW, dat in geval van wilsonbekwaamheid de levensgezel (bij voorrang boven bijvoorbeeld de ouders of kinderen) aanwijst als gesprekspartner van de arts inzake de geneeskundige behandeling. Hiermee is vergelijkbaar de situatie na het overlijden van een patiënt. Ook elders in het recht komt tot uitdrukking dat een levensgezel wordt geacht een (overleden) persoon meer na te staan dan de overige naaste betrekkingen en het standpunt van een levensgezel over de te veronderstellen of veronderstelde wil van een overleden patiënt zal in beginsel van doorslaggevend belang dienen te zijn. Uit het voorgaande volgt dat het uitgangspunt in het onderhavige geval dient te zijn dat de moeder van klager als echtgenote, en na zijn overlijden als weduwe van de overleden vader bij uitsluiting van andere nabestaanden, klachtgerechtigd is en dat aan klager (als zoon van de overleden vader) in beginsel geen klachtrecht toekomt.

4.8              Op dit uitgangspunt kunnen evenwel uitzonderingen bestaan, maar het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat ook in beroep geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die zo zwaarwegend zijn dat deze het maken van een uitzondering op voornoemd uitgangspunt rechtvaardigen. Daarbij kent het Centraal Tuchtcollege groot gewicht toe aan het feit dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat de moeder van klager, de weduwe van de overleden vader, van klagers klacht op de hoogte is, dat zij deze ondersteunt en/of dat zij na het overlijden van haar echtgenoot de aan hem verleende zorg in twijfel heeft getrokken. Dat de moeder van klager niet wilsbekwaam is of anderszins niet in staat is haar standpunt in deze te bepalen, is gesteld noch gebleken. Verder is van belang dat in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden die erop duiden dat de overleden vader zelf over de door de psychiater (in het verleden) verleende zorg ontevreden was en dat hij vóór zijn overlijden op enig moment een klacht heeft willen indienen over zijn behandeling, dan wel dat hij heeft ingestemd met het indienen van een klacht en/of aan klager een volmacht heeft verstrekt om namens hem de tuchtrechtprocedure te voeren.

4.9              Op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat klager met het voeren van deze tuchtprocedure niet de wil van de overleden vader vertegenwoordigt, althans dat daaraan in ieder geval een dermate grote twijfel bestaat dat dit niet aannemelijk kan worden geacht. Klager heeft aldus geen van de wil van de overleden vader afgeleid klachtrecht. Klager kan niet worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van de Wet BIG.

4.10          Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege klager terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht en dat het beroep van klager dient te worden verworpen.

5.                  Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter; R. Prakke-Nieuwenhuizen en

J. Legemaate, leden-juristen en G.T. Blok en M.C. ten Doesschate, leden-beroepsgenoten en

J.S. Heidstra, secretaris.

       Uitgesproken ter openbare zitting van 5 november 2019.

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris   w.g.