ECLI:NL:TGZCTG:2019:248 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.430

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:248
Datum uitspraak: 03-10-2019
Datum publicatie: 03-10-2019
Zaaknummer(s): c2018.430
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts. Klager heeft in het kader van de WMO bij de gemeente een aanvraag ingediend voor een ‘gesloten buitenwagen’. Deze aanvraag is afgewezen en klager heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt. Verweerster heeft in het kader van dit bezwaar een medisch heronderzoek verricht en geconcludeerd dat er geen medische noodzaak is voor een gesloten buitenwagen.  Klager verwijt verweerster – kort gezegd – dat zij een onjuist rapport heeft uitgebracht, dat zij niet bevoegd noch voldoende deskundig was om dit rapport uit te brengen en dat zij niet onafhankelijk was. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.430 van:

A., wonende te Amsterdam B., appellant, klager in eerste aanleg, gemachtigde: mr. drs. I. Heijselaar,            

tegen

C., arts, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. T.A.M. van Oosterhout, verbonden aan de stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 18 mei 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 12 september 2018, onder nummer 18/200, heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft van klager nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 27 augustus 2019, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. drs. Heijselaar voornoemd, en de arts, bijgestaan door mr. Van Oosterhout voornoemd en mevrouw D., de laatste ook als gemachtigde.

Partijen en hun gemachtigden hebben hun standpunten ter terechtzitting nader toegelicht. Mr. drs. Heijselaar en mr. Van Oosterhout hebben dat mede gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klager is een 50-jarige bijstandsgerechtigde uit B..

2.2.      Verweerster is werkzaam als arts bij E.. Verweerster adviseert enkele jaren de gemeente B. (hierna: de gemeente) bij aanvragen in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (hierna: WMO).

2.3.      Op enig moment heeft klager in het kader van de WMO bij de gemeente een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening, te weten een ‘gesloten buitenwagen’.

2.4.      In het kader van die aanvraag heeft de gemeente bij Indicatie en Adviesbureau B., een verzoek medisch onderzoek ingediend, die op haar beurt arts F. heeft verzocht medisch onderzoek te doen bij klager. Op 23 januari 2018 heeft F. medisch onderzoek verricht en een rapportage opgesteld waarin zij heeft geconcludeerd dat er geen medische noodzaak kon worden vastgesteld voor een gesloten buitenwagen, omdat klager in zijn vervoersbehoefte adequaat kon voorzien door het gebruik van zijn scootmobiel zo nodig in combinatie met een andere maatwerkvoorziening Aanvullende Openbaar Vervoer WMO.

2.5.      Op 16 januari 2018 heeft de gemeente de aanvraag van klager voor een ‘gesloten buitenwagen’ afgewezen.

2.6.      Op 6 februari 2018 heeft de behandelend neuroloog van klager een brief opgesteld, waarin onder andere staat:

“(…) Hij heeft veel pijnklachten van zijn spieren, verergert bij kou en vochtigheid. Hij moet zijn spieren en lichaam goed warm houden, vandaar dat ik zijn verzoek om een gesloten buitenwagen CANTA ondersteun. Kledingsmaatregelen bij koud/vochtig/regenachtig weer biedt onvoldoende lichaamswarmte om zijn spieren warm te kunnen houden. (…)”

2.7.      Tegen de hiervoor in 2.5. weergegeven beslissing heeft klager bezwaar ingesteld. In het kader van de beoordeling van het bezwaar van klager heeft het Indicatie en Adviesbureau B. verweerster op 13 maart 2018 verzocht om een medisch (her)onderzoek te doen bij klager.

2.8.      Op 22 maart 2018 heeft de huisarts van klager een brief opgesteld, waarin onder meer staat:

“(…) In het aanvullend openbaar vervoer (AOV) zitten altijd meereizende mensen met ook medische aandoeningen die infectieuze ziekteverwekkers met zich mee kunnen dragen. Hierdoor is de kans groot dat Dhr. A. een longontsteking kan oplopen. (In 2015 en 2017 heeft hij een forse longontsteking gehad) Om te voorkomen dat Dhr. A. risico loopt infecties (met als gevolg longontsteking, minder weerstand en verergering van zijn syndroomklachten) is het raadzaam om het AOV te vermijden. (…)

Een scootmobiel is ook niet een goed alternatief omdat koud weer en luchtvervuiling zijn syndroomklachten (hartinfarct, longontsteking en spierzwakte) kunnen verergeren. (…)”

2.9.      Op 26 maart 2018 heeft verweerster dit medisch (her)onderzoek verricht en heeft zij daarvan op 25 april 2018 een rapport opgesteld. In dit rapport heeft zij onder andere geconcludeerd dat ‘er bij cliënt geen sprake is van een absolute medische contra-indicatie voor verblijf in het buitenlucht en derhalve geen objectiveerbare beperking t.a.v. gebruik van een open vervoersmiddel zoals een scootmobiel’ en dat slechte ervaringen van klager bij het gebruik van de scootmobiel tijdens het koude seizoen kan worden ondervangen door het dragen van (elektrisch verwarmd/thermo-isolerende) beschermende kleding. Verder is in het rapport opgenomen dat het gebruik van Aanvullend Openbaar Vervoer Plus (alleen reizen) niet leidt tot een verhoogde kans op een luchtweginfectie en daarom geen aanleiding tot een belemmering vormt.

2.10.    Vervolgens heeft de gemeente het bezwaar van klager ongegrond verklaard.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

I.          een onjuist (medisch) adviesrapport heeft uitgebracht;

II.        ten onrechte heeft besloten tot afwijzing van een gesloten buitenwagen/

                        invalidenvoertuig;

III.       ten onrechte de dokterverklaringen buiten beschouwing heeft gelaten;

IV.       onbevoegd een medisch rapport heeft uitgebracht;

V.        medisch ondeskundig is;

VI.       onzorgvuldig heeft gehandeld;

VII.      onbezorgd heeft gehandeld;

VIII.     ten onrechte geen deskundigenadvies heeft ingewonnen bij een medisch

                        specialist of de huisarts;

IX.       niet onafhankelijk is geweest.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Vooropgesteld wordt dat het bij tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of stand was aanvaard.

5.2.      Centraal in deze procedure staat het rapport dat verweerster op verzoek van de gemeente heeft opgesteld ten behoeve van de bezwaarprocedure tussen haar en klager.

5.3.      Bij de beoordeling van een rapportage als de onderhavige dient het College na te gaan of de uitgebrachte rapportage voldoet aan een aantal criteria. Daarbij toetst het College ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toetst der kritiek kan doorstaan. Met betrekking tot de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toets plaats. Bij de beoordeling van de vraag of een advies van een arts voldoet aan de daaraan te stellen eisen dienen volgens vaste jurisprudentie de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:

- het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

- het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

- in het rapport wordt op inzichtelijke en consistent wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

- het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

- de rapportage beperkt zich tot het deskundigheidsgebied van de rapporteur.

Klachtonderdelen I tot en met III en VI tot en met VIII.

5.4.      Deze klachtonderdelen zien op het onderzoek en op de door verweerster in het rapport getrokken conclusies.

5.5.      Met betrekking tot het onderzoek wordt als volgt overwogen. Uit het rapport en de spreekuuraantekeningen van verweerster blijkt dat zij persoonlijk een anamnese heeft afgenomen. Uit het rapport kan verder worden afgeleid dat zij kennis heeft genomen van informatie van andere deskundigen, waaronder van de huisarts en de behandelend neuroloog van klager. Gezien de vraagstelling is dit naar het oordeel van het College een geschikte methode van onderzoek om tot beantwoording van de vraagstelling te kunnen komen. Dat verweerster de verklaringen van de huisarts en de behandelend neuroloog op het punt van de toename van de klachten bij kou buiten beschouwing zou hebben gelaten, zoals klager betoogt, is niet gebleken. Integendeel, deze verklaringen staan in het rapport van verweerster vermeld en verweerster is voorts naar aanleiding van de reactie van klager op het rapport gemotiveerd nog op deze verklaringen ingegaan. Daarmee voldoet het advies tot zover aan de hierboven in 5.3. geformuleerde criteria.

5.6.      De vraag die het College thans moet beantwoorden is of verweerster in redelijkheid tot de onderhavige conclusie heeft kunnen komen. Het College beantwoordt die vraag bevestigend. Haar verklaring van [het CTG leest verbeterd:] 25 april 2018 bevat voldoende aanknopingspunten en is voldoende gemotiveerd om de conclusie te kunnen dragen. Dat andere deskundigen tot een andere conclusie komen dan verweerster maakt dat niet anders. De conclusie van verweerster komt niet als evident onjuist of onredelijk voor noch is ze in strijd met [het CTG begrijpt:]de Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015. Verweerster is immers ook uitgegaan dezelfde diagnoses en bevindingen als voornoemde deskundigen, echter komt verweerster tot een andere conclusie. In het onderhavige geval was verweerster ook niet gehouden om contact op te nemen met de huisarts of de neuroloog, zoals klager verder heeft betoogd. Daarvoor bestond geen aanleiding. Er bestond – met uitzondering van de conclusie – immers geen verschil van mening over de diagnose, klachten en overige bevindingen.

Gelet op het vorenstaande zijn klachtonderdelen I tot en met III en VI tot en met VIII ongegrond.

Klachtonderdelen IV en V.

5.7.      In klachtonderdelen IV en V verwijt klager, naar het College begrijpt, dat verweerster onderzoek/uitspraken heeft gedaan dat/die buiten haar bevoegdheid valt/vallen en/of buiten haar vakgebied ligt/liggen. Verweerster heeft dat betwist. Er bestaat volgens verweerster geen wettelijke grondslag voor de stelling van klager dat dergelijke WMO beoordelingen alleen door geregistreerde sociaal geneeskundigen mogen worden verricht.

5.8.      Naar het oordeel van het College is dit laatste juist. Ingevolge artikel 2.4 Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015 kan het C ollege van Burgemeester en Wethouders van de gemeente een door hem daartoe aangewezen adviseur om advies vragen gedurende de behandeling van de aanvraag voor een maatwerkvoorziening, waaronder ook de aanvraag voor een gesloten buitenwagen valt. In voornoemde verordening zijn geen nadere criteria gegeven waaraan een dergelijke adviseur aan dient te voldoen. Verweerster is derhalve bevoegd.  Evenmin is gebleken dat verweerster onvoldoende bekwaam en deskundig zou zijn voor het doen van de onderhavige beoordeling of dat zij daardoor buiten de grenzen van haar deskundigheid zou zijn getreden. Verweerster doet al enkele jaren dergelijke beoordelingen en zij kan bij eventuele vragen terugvallen op andere deskundigen van haar werkgever.

5.9.      Voorts heeft klager zich in dit kader erover beklaagd dat verweerster onbevoegd een medische titel zou hebben gebruikt. Overwogen wordt dat uit het uittreksel uit het zogeheten BIG-register volgt dat verweerster, zoals zij ook heeft betoogd, vanaf september 1999 onafgebroken in dit register opgenomen is geweest. Op grond van artikel 4 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is het verweerster dan ook toegestaan om de titel van arts te voeren, zoals zij heeft gedaan. 

Klachtonderdelen IV en V falen derhalve. 

Klachtonderdeel IX.  

5.10.    Ten aanzien van dit klachtonderdeel wordt overwogen dat het voor het College onduidelijk is welk concreet verwijt klager op dit punt aan verweerster maakt. Het College kan slechts aan de hand van concrete situaties vaststellen of sprake is van overschrijding van enige tuchtrechtelijke norm. Onduidelijk is op welke wijze verweerster partijdig zou zijn geweest. De enkele omstandigheid dat verweerster een andere conclusie heeft getrokken dan de huisarts en de neuroloog, maakt haar niet op zichzelf niet partijdig. Bij gebreke van feitelijke grondslag is dan ook niet komen vast te staan dat verweerster partijdig zou zijn geweest, zodat ook dit onderdeel van de klacht dient te worden verworpen.

5.11.    De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar klachtonderdelen kennelijk ongegrond is.

5.12.    Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1              De in eerste aanleg door klager tegen de arts ingediende klacht bestond uit

negen klachtonderdelen waarmee klager de arts – kort gezegd – het verwijt heeft gemaakt dat zij een onjuist rapport heeft uitgebracht, dat zij niet bevoegd noch voldoende deskundig was om dit rapport uit te brengen en dat zij niet onafhankelijk was. Het Regionaal Tuchtcollege heeft alle klachtonderdelen als kennelijk ongegrond afgewezen. In beroep voert klager zes gronden aan. Met deze gronden stelt klager dat de arts in haar rapport, gelet op de haar beschikbare informatie, niet tot het door haar gegeven advies had kunnen komen en voorts maakt klager bezwaar tegen de door de arts gedane suggestie over (ver)warme(nde) kleding. Klager concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2       De arts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       Het rapport van de arts dient te worden getoetst aan de daaraan volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege te stellen eisen, zoals ook het Regionaal Tuchtcollege heeft gedaan. De criteria die door de Centrale Raad van Beroep worden gehanteerd in een procedure over het al dan niet toekennen van een vervoersvoorziening spelen bij de beoordeling van de eventuele tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van de arts geen rol. Het Centraal Tuchtcollege sluit zich voor wat betreft het bij de beoordeling van de rapportage te hanteren toetsingskader aan bij het wat is overwogen onder 5.3 in de beslissing in eerste aanleg. Gelijk het Regionaal Tuchtcollege oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat de arts bevoegd was om het onderzoek te verrichten. Voorts geeft het rapport blijk van een geschikte methode van onderzoek en volgt de conclusie uit de in het rapport opgenomen bevindingen. Een en ander is ook in lijn met het bepaalde in de Verordening maatschappelijke ondersteuning B. 2015, versie 2017. De (andersluidende) adviezen van de neuroloog en de huisarts doen aan dit alles niet af, nu in deze adviezen geen relatie wordt gelegd met de toepasselijke regelgeving.

4.4       Het onderzoek zoals dat door de arts tijdens het spreekuur op 26 maart 2018 is verricht ontmoet bij het Centraal Tuchtcollege geen bedenkingen. Waar klager stelt dat de arts heeft verzuimd lichamelijk onderzoek te verrichten oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat hiervoor geen aanleiding bestond, nu de medische situatie van klager niet ter discussie stond. Van een verzuim is daarom geen sprake.

4.5       Voor wat betreft de door klager in beroep naar voren gebrachte praktische problemen die verband houden met het feit dat klager bij koud weer meer klachten ervaart oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat deze problemen door het door de arts in haar rapport voorgestelde individueel taxivervoer toereikend kunnen worden ondervangen.

4.6       Het voorgaande leidt tot de conclusie betekent dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht heeft afgewezen. Het beroep van klager moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: R. Veldhuisen, voorzitter; W.P.C.M. Bruinsma en

T.W.H.E. Schmitz, leden‑juristen en J.A.W. Dekker en M.L. van den Kieboom-de Groen, leden‑ beroepsgenoten, en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

       Uitgesproken ter openbare zitting van 3 oktober 2019.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris  w.g.