ECLI:NL:TGZCTG:2019:183 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.392

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:183
Datum uitspraak: 04-07-2019
Datum publicatie: 04-07-2019
Zaaknummer(s): c2018.392
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen bedrijfsarts, werkzaam bij een Arbo-dienst. De bedrijfsarts was de supervisor van de arts, niet zijnde een bedrijfsarts, die klaagster op zijn spreekuur heeft gezien. Klaagster verwijt de bedrijfsarts onder meer dat hij de conclusie van de arts omtrent klaagsters arbeidsongeschiktheid heeft onderschreven zonder zich te vergewissen van de juistheid van deze conclusie. Het Regionaal Tuchtcollege komt tot het oordeel dat de bedrijfsarts de arts onvoldoende heeft gesuperviseerd, verklaart dit klachtonderdeel gegrond en legt de bedrijfsarts een berisping op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep tegen dat oordeel.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.392 van:

A., bedrijfsarts, destijds werkzaam te B.,

appellant, verweerder in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. J.S.M. Brouwer, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam

tegen

C., wonende te D., verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: E., partner van klaagster.

1.         Verloop van de procedure

C. – hierna klaagster – heeft op 2 januari 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Deze klacht is doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Bij beslissing van

3 augustus 2018, onder nummer 18/115, heeft dat laatste college klachtonderdeel 1 gegrond verklaard, aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping opgelegd en de klacht voor het overige afgewezen. Voorts heeft dat college bepaald dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde (TBV) en Medisch Contact ter bekendmaking zal worden aangeboden.

De bedrijfsarts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft geen verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 mei 2019, waar zijn verschenen de bedrijfsarts, bijgestaan door mr. J.S.M. Brouwer, en klaagster, bijgestaan door E.

De bedrijfsarts en klaagster hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.      De feiten

2.1. Klaagster is in september 2016 voor haar werkzaamheden als administratief medewerkster uitgevallen bij haar werkgever F. De werkgever – eigen risicodrager – heeft G., de arbodienst van H., gevestigd te B., verzocht de arbeidsongeschiktheid van klaagster te beoordelen.

2.2. Verweerder verricht werkzaamheden ten behoeve van G.. Verweerder is werkzaam in B.. Verweerder was ten tijde van belang supervisor van I. (hierna: I.), arts, verweerder in de zaak 18/114.

2.3. I. heeft in het kader van het verzoek bedoeld in 2.1 klaagster op 13 juni 2017 te J. ontvangen. In het medisch dossier is vermeld:

“ Is in september 2016 ziekgemeld ivm psychische klachten. Diagnose depressie / overspannenheid zou door huisarts gesteld zijn. Huisarts is toen gestart met paroxetine en tevens werden gesprekken bij de POH-GGZ gestart. Tot op heden zijn dat nog steeds de behandelaren. Momenteel 1x per 4 weken gesprekken bij de POH‑GGZ. Ze gebruikt nog steeds paroxetine. Op 1-4-2017 zegt cliënte nog duidelijk last te hebben van deze klachten en tot op heden. Daarnaast is er een verstoorde arbeidsrelatie ontstaan met de werkgever en uiteindelijk is ze per 1-4-2017 uit dienst gegaan. Er loopt een heel juridisch traject ondertussen. Werkgever was eigen risico drager. De vraag voor vandaag is of er sprake was van arbeidsongeschiktheid op 1‑4‑2017 en daarna. Tevens artrose in duimen bdz sinds enkele maanden. Tevens een operatie gepland ivm hallux valgus li voet.O/ heeft brace om beide duimen. Tenger postuur. Wat vlak in het contactE/ psychische klachten.P/ Med info opvragen bij huisarts omtrent haar klachten en behandeling. Er lijkt sprake van arbeidsongeschiktheid op 1-4-2017, maar hiervoor is med info van de huisarts nodig om dit te onderbouwen. Machtiging ondertekend door cliënt; brief verstuurd. Wachten op reactie van huisarts.”

2.4. In het “CONSULTATIEVERSLAG BEDRIJFSARTS/BIJSTELLING PROBLEEMANALYSE” van 13 juni 2017 heeft I. vermeld:

“Heden zag ik deze (ex-) medewerker op mijn spreekuur.

Er lijkt sprake van evidente beperkingen t.a.v. arbeid.

Om een goed onderbouwde uitspraak te kunnen doen over haar eventuele arbeidsongeschiktheid, heb ik medische informatie opgevraagd bij haar behandelaar. Daartoe heeft medewerker een machtiging ondertekend.

Zodra ik informatie van haar behandelaar heb ontvangen, krijgt u bericht van mij.”

2.5. Bij brief van 14 juni 2017 heeft I. zich tot de huisarts van klaagster gewend met de volgende vragen:

“1. Van welke diagnose(n) is bij cliënt sprake? Wat zijn haar klachten?

2. Welke klachten waren er aanwezig op / rond 1-4-2017?

3. Welke behandeling heeft u bij cliënt ingezet? Heeft cliënt daar baat bij gehad?

Zijn er nog andere behandelingen mogelijk? Welke zou u adviseren?  Kunt u e.e.a    toelichten?

4. Welke prognose acht u aannemelijk voor de aandoening van cliënt?

5. Kunt u aangeven welke medische beperkingen het gevolg zijn van de aandoening van cliënt?

6. Kunt u iets aangeven over de prognose van deze klachten en beperkingen?

7. Is het naar uw mening gezien de aandoening en de klachten en de beperkingen die cliënt ervaart, noodzakelijk om op medische gronden aanpassingen te verrichten qua werkomstandigheden, werkinhoud of werk uren? Kint u dit toelichten?      “

2.6. Bij brief van 11 juli 2017 heeft de huisarts van klaagster als volgt geantwoord:

“1. Surmenage

2.moe en leeg sinds een week, aanleiding: werkgever die erg tegenwerkt en actie naar UWV verzuimt. Pat verliest hierdoor structuur in huishouden, ontspanning en hele dag bezig met zaak, onrustig in slaap, meer last v somberheid

3. Praten (begeleiding door POH GGZ) en Pillen: paroxetine 20 mg sinds okt 2016

4. Prognose in principe gunstig, las ze uit de vechtmodus kan komen door betere afhandeling door werkgever/UWV

5. geen medische beperkingen, tenzij gebrek aan energie door de nergievretende zaak

6. anders dan vraag 4 ??

7. Dat is niet mijn vakgebied. Duidelijk is dat er een gebrek aan energie is. Hoe zich dat vertaalt naar inzetbaarheid voor werk heb ik geen idee van. Dat zal ook grotendeels afhangen van aard en inhoud van het werk en externe omstandigheden als veilig voelen, begrepen voelen etc.”

2.7. In het medisch dossier is op 24 juli 2017 door I. vermeld:

“Beoordelen binnengekomen med. Info van huisarts24-7-2017  I. (i.o.m. A., bedrijfsarts) Diagnose door huisarts gesteld: surmenage. Huisarts geeft aan dat er geen medische beperkingen zijn t.a.v. werk, tenzij gebrek aan energie door energievretende zaak. Behandeling: praten (door POH-GGZ) en pillen (paroxetine 20 mg) sinds oktober 2016. P/ Er is met deze medische informatie en de beoordeling uit het consult van 13-6-2017 onvoldoende onderbouwing voor de bewering dat er op 1‑4-2017 sprake was van arbeidsongeschiktheid door ziekte / gebrek. Dit zo in het dossier genoteerd.”

2.8. In het “CONSULTATIEVERSLAG BEDRIJFSARTS/BIJSTELLING PROBLEEMANALYSE” van 24 juli 2017 heeft I. verweerder vermeld:

“Heden beoordeelde ik binnengekomen medische informatie van de behandelaar van bovengenoemde medewerker.

Op basis van deze binnengekomen medische informatie in combinatie met mijn beoordeling op 13-6-2017 is er onvoldoende onderbouwing om heden met terugwerkende kracht vast te stellen dat er sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid door ziekte / gebrek per 01-04-2017”.

Onder dit verslag is vermeld:” De heer I., arts mede namens A., bedrijfsarts.” Het verslag is niet ondertekend.

2.9 In een e-mail van 15 augustus 2017 heeft G. desgevraagd aan de gemachtigde van klaagster meegedeeld dat op 24 juli 2017 een verslag is opgesteld met betrekking tot de ontvangen medische informatie en dat het verslag naar de werkgever van klaagster is gezonden.   

2.10. Bij e-mail van eveneens 15 augustus 2017 heeft de gemachtigde van klaagster zijn verbazing uitgesproken dat het verslag – ondanks een toezegging van verweerder – niet met klaagster is besproken.

2.11. Bij mail van 24 augustus 2017 heeft de gemachtigde van klaagster zijn ongenoegen erover uitgesproken dat hij het consultatieverslag bedoeld in 2.8 niet heeft ontvangen.

2.12. In reactie op de mail genoemd in 2.11 heeft verweerder bij mail van gelijke datum het consultatieverslag toegezonden. Hij heeft hierbij gemeld:

“Van enige weigering om uw partner het verslag van collega I. is geen sprake. De afspraken tussen F. en H. zijn zodanig dat F. de communicatie met betrokken (ex) medewerks(t)ers voor haar rekening neemt. Dat zij dat in deze niet adequaat heeft vorm gegeven, valt H. niet aan te rekenen.

Navraag overigens leert dat F. inmiddels de rapportage per post aan uw partner heeft toegezonden”.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat:

1. verweerder de conclusie van I. omtrent klaagsters arbeidsgeschiktheid heeft onderschreven zonder zich te vergewissen van de juistheid van deze conclusie;

2. verweerder heeft meegewerkt aan het doorzenden van privacygevoelige informatie aan de werkgever van klaagster en

3. de gemachtigde van klaagster ten onrechte van complotdenken heeft beschuldigd.

4.                  Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard (zie bijvoorbeeld CTG 2006/130).

5.2. Verweerder was ten tijde in geding – zoals vermeld in 2.2 - supervisor van I.. I. was als arts, geen bedrijfsarts zijnde, werkzaam. I. was niet in opleiding tot bedrijfsarts. Binnen de beroepsgroep van bedrijfsartsen is het niet ongebruikelijk taken van de bedrijfsarts over te laten aan artsen, niet zijnde bedrijfsarts. Het college wijst op het ten tijde hier van belang vigerende Professioneel Statuut van de Bedrijfsarts van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde van 7 februari 2003 en het standpunt van deze vereniging neergelegd in “Delegatie van taken door bedrijfsartsen in het kader van de sociaal medische begeleiding”.

5.3. In het Professioneel statuut is onder 9.6 vastgelegd dat zolang de arts, werkzaam bij de arbodienst (nog) niet geregistreerd is als bedrijfsarts, hij of zij werkt voor wat betreft bedrijfsgeneeskundige taken onder supervisie van een bedrijfsarts.

5.4. Het college begrijpt het eerste klachtonderdeel zo dat klaagster van opvatting is dat verweerder zijn taak als supervisor niet goed heeft vervuld.

5.5. I. was ten tijde hier in geding zes maanden werkzaam bij G.. Voordat hij zijn werkzaamheden bij G. startte had hij wel enige ervaring als arts, maar niet op het gebied van de arbeids- of bedrijfsgeneeskunde. I. heeft bij aanvang van zijn werkzaamheden bij G. zes weken meegelopen met verweerder. Vervolgens heeft verweerder een aantal consulten gedaan door I. bijgewoond en is de afspraak gemaakt dat I. overleg kan plegen als hij dat nodig vindt. Dit overleg diende overigens veelal telefonisch te geschieden omdat I. in Zwolle en verweerder in B. werkzaam was. Daarnaast heeft I. deelgenomen aan de reguliere overleggen.

5.5. In de hiervoor geschetste situatie is het college van oordeel dat I. voor zijn werkzaamheden als hier in geding als onervaren moet worden aangemerkt. Het college wijst erop dat de opleiding tot bedrijfsarts voor een arts vier jaren duurt, I. eerst zes maanden werkzaam was bij G. en I. zelfs niet in opleiding was. Dit brengt met zich mee dat ten tijde in geding van de supervisor een actieve bemoeienis met de werkzaamheden en oordeelsvorming van I. moet worden verwacht. Het bieden van de mogelijkheid tot het stellen van vragen is niet voldoende, omdat voor het onderkennen van problemen en het stellen van vragen enige kennis nodig is van het vak van bedrijfsarts. Kennis die een arts zonder enige ervaring of opleiding op het onderhavige gebied nu juist ontbreekt.

5.6. Hoewel een actieve bemoeienis steeds is aangewezen, had deze bemoeienis zeker in dit geval niet achterwege kunnen blijven. In het algemeen dossier van klaagster is op 20 april 2017 vermeld: “Inplannen bij ervaren stafarts gezien verleden”. I. was geen stafarts, laat staan een ervaren stafarts.

5.7. Uit het medisch dossier volgt dat I. op 24 juli 2017 contact heeft gezocht met verweerder. De inhoud van dit overleg – noch wat is gevraagd, noch wat is geantwoord – is niet in het dossier opgenomen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hem de zaak is voorgelegd, dat hij het volste vertrouwen had en heeft in I. en dat hij – na inventarisatie van de relevante gegevens - de beslissing aan I. heeft gelaten. I. heeft de deze gang van zaken onderschreven.

5.8. Uit hetgeen hiervoor is geschetst volgt dat verweerder I. in een situatie heeft gebracht waarin hij een beslissing heeft moeten nemen waartoe hij gelet op de korte tijd dat hij zijn werkzaamheden verrichtte ten behoeve van G. nog niet bekwaam was. Verweerder heeft aldus onvoldoende invulling gegeven aan zijn taak als supervisor. Het college rekent dit verweerder zwaar aan. Verweerder heeft zonder klaagster te hebben gezien en zonder enige controle – hij heeft het antwoord op de vraag van I. aan I. gelaten – zich achter de opvatting van I. geschaard. De ter zitting aan de orde geweest zijnde omstandigheden dat sprake is van een tekort aan bedrijfsartsen, het niet ongebruikelijk zijn van deze werkwijze, het vertrouwen dat verweerder heeft in I., en de afstand tussen B. en K. maken het vorenstaande niet anders.

5.9. Uit het voorgaande volgt dat het eerste klachtonderdeel doel treft.

5.10. Het tweede klachtonderdeel treft geen doel. Dit reeds omdat geen medische informatie aan de werkgever is gezonden.

5.11. Het derde klachtonderdeel treft evenmin doel. De mail van verweerder van

24 augustus 2017 aan de gemachtigde van klaagster is een reactie op de mail van de gemachtigde van klaagster van diezelfde datum. In die mail beschuldigt de gemachtigde van klaagster verweerder onder meer van samenspanning met de werkgever tegen klaagster. Met verweerder is het college van mening dat niets in het dossier wijst op enige samenspanning tegen klaagster.

5.12. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.11 volgt dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.

5.13. De oplegging van de maatregel van berisping is daarvoor passend. Uit hetgeen is gepasseerd overwogen in 5.1 tot en met 5.11 volgt dat verweerder I. terwijl hij nog maar kort en zonder ervaring op het gebied waarop de bedrijfsarts zijn taak uitoefent werkzaam was, op onvoldoende wijze heeft gesuperviseerd. In een complexe zaak heeft hij zonder enige sturing of controle de beslissing aan een op het onderhavige gebied onervaren arts gelaten. Bij de bepaling van de maatregel heeft mede een rol een gespeeld dat ter zitting niet van enig inzicht is gebleken in de onjuistheid van zijn handelen.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

      Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Het beroep van de bedrijfsarts is uitsluitend gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 1 en de oplegging van de maatregel van berisping. Hij concludeert in zoverre tot vernietiging van de bestreden beslissing en (alsnog) ongegrondverklaring van de klacht, en - zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege – tot het achterwege laten van de opgelegde maatregel van berisping.

4.2       Klaagster heeft tijdens de behandeling van het beroep ter terechtzitting gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep en tot bevestiging van de bestreden beslissing.

4.3       Ter toetsing ligt voor of de arts bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klaagster klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard .

4.4       Vast staat dat de bedrijfsarts in ieder geval bij de begeleiding van klaagster supervisor was van I.. I. was arts en verrichtte bedrijfsgeneeskundige werkzaamheden ten behoeve van G.. I. was geen bedrijfsarts en evenmin in opleiding tot bedrijfsarts.

4.5       Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat het een arts die verbonden is aan een gecertificeerde arbo-dienst, maar niet is geregistreerd als bedrijfsarts, in beginsel is toegestaan bedrijfsgeneeskundige werkzaamheden uit te voeren. Deze arts dient dan wel onder supervisie van een bedrijfsarts te werken.

4.6       Zoals het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft overwogen, was I. relatief kort werkzaam in de functie van bedrijfsarts en diende hij voor de werkzaamheden als hier in het geding als onervaren te worden aangemerkt. Gelet hierop mocht van de supervisor van I. een actieve bemoeienis met de werkzaamheden en oordeelsvorming van I. worden verwacht. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de twee met het nummer 5.5 aangeduide overwegingen en met de overweging met het nummer 5.6. van de bestreden beslissing en neemt deze over. Dat I. eerder de opleiding tot huisarts had afgerond en – naar gesteld – als zodanig vijf jaren werkervaring had, doet daaraan niet af.

4.7       In beroep heeft de bedrijfsarts in dit kader naar voren gebracht dat steeds sprake is geweest van actieve bemoeienis van zijn kant. Hij was ermee akkoord om de zaak van klaagster, die aanvankelijk aan een ervaren stafarts was toegewezen, bij I. op het spreekuur in te plannen. Toen I. deze afspraak in zijn agenda zag staan, heeft hij contact opgenomen met de bedrijfsarts en is afgesproken dat hij – I. – elke stap in deze zaak met de bedrijfsarts zou bespreken. I. heeft de informatie waarover hij op dat moment beschikte met de bedrijfsarts besproken en het spreekuur voorbereid. Ook nadien heeft de bedrijfsarts naar eigen zeggen elke stap met I. besproken en heeft I. steeds gehandeld met akkoord van de bedrijfsarts. Ter terechtzitting in beroep heeft de bedrijfsarts – daarnaar gevraagd – verklaard indertijd ongeveer acht tot tien keer telefonisch contact met I. over de zaak van klaagster te hebben gehad. De beoordeling van 24 juli 2017 is volgens de bedrijfsarts ook door hemzelf gedaan, nadat I. alle informatie waarover hij beschikte met hem had gedeeld. De bedrijfsarts heeft I. letterlijk de formulering voor het verslag gedicteerd. I. heeft de beslissing dus niet zelf genomen, want ook hij wist dat hij tot een oordeelsvorming nog niet bekwaam kon worden verondersteld, aldus de bedrijfsarts.

4.8       Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege staat deze beschrijving in beroep van de gang van zaken haaks op de beschrijving die de bedrijfsarts in eerste aanleg heeft gegeven van de gang van zaken rond de zaak van klaagster. De bedrijfsarts heeft toen ter terechtzitting verklaard dat I. hem de zaak van klaagster had voorgelegd en dat hij hierover had meegedacht, maar dat hij het volste vertrouwen had in de oordeelsvorming van I. en dat hij het eindoordeel ook aan I. heeft overgelaten. Daarbij speelde volgens de bedrijfsarts mee dat I. als enige contact had gehad met klaagster en I. door zijn eerdere werkervaring medisch inhoudelijk voldoende kennis had. I. heeft in eerste aanleg weliswaar verklaard dat hij samen met de bedrijfsarts tot het advies van 24 juli 2017 is gekomen, maar hij heeft deze laatste beschrijving van de gang van zaken door de bedrijfsarts toen niet weersproken.

4.9       Gelet op de in eerste aanleg van de gang van zaken rond de zaak van klaagster opgenomen beschrijving, acht het Centraal Tuchtcollege niet aannemelijk dat er veelvuldig overleg is geweest over de zaak van klaagster en dat niet I., maar de bedrijfsarts op 24 juli 2017 de beoordeling heeft gedaan. Uit het dossier blijkt ook niet van regelmatig overleg tussen de bedrijfsarts en I. ter zake. Het Regionaal Tuchtcollege heeft terecht geconcludeerd dat de bedrijfsarts I. in een situatie heeft gebracht waarin hij een beslissing heeft moeten nemen waartoe hij gelet op zijn beperkte ervaring in de functie van bedrijfsarts, niet bekwaam was. De bedrijfsarts heeft aldus onvoldoende invulling gegeven aan zijn taak als supervisor. Het Centraal Tuchtcollege vindt voor zijn conclusie ook steun in de gevolgde werkwijze met betrekking tot het uitbrengen en verzenden van het advies van 24 juli 2017. Daarbij is het volgende van belang.

4.10     I. heeft na het consult op 13 juni 2017 ten onrechte niet met klaagster besproken dat hij naar aanleiding van de informatie van de huisarts tot een gewijzigd inzicht over de arbeidsmogelijkheden van klaagster was gekomen. Daarnaast acht het Centraal Tuchtcollege, evenals het Regionaal Tuchtcollege, niet inzichtelijk op welke gronden I. in zijn advies van 24 juli 2017 tot zijn gewijzigde opvatting is gekomen. De brief van de huisarts, die doorslaggevend is geweest bij de beoordeling, heeft niet de strekking die I. er in leest.

4.11     Daar komt bij dat uit het verzoek om informatie van I. aan de huisarts van 14 juni 2017 niet duidelijk blijkt dat het I. te doen was om informatie over de situatie van klaagster op een datum in het verleden, te weten 1 april 2017. De vraagstelling in de brief van I. van 14 juni 2017 is niet adequaat, hetgeen tot gevolg kan hebben dat de door de huisarts verstrekte informatie irrelevant is. De bedrijfsarts heeft – kennelijk – bij I. er niet op aangedrongen dat hij de brief aan de huisarts vóór verzending ervan te zien zou krijgen. Hiervoor bestond alle aanleiding, te meer nu – als gezegd – de informatie van de huisarts uiteindelijk bij de beoordeling van 24 juli 2017 een doorslaggevende rol heeft gespeeld. Daarbij stelt de arts in vraag 7 van de betreffende brief vragen (over de noodzaak van aanpassingen qua werkomstandigheden, werkinhoud of werk uren ) , die onder de eigen professionele verantwoordelijkheid vallen en die hij niet aan een behandelend arts behoort te stellen. Deze vraag had I. bij voorlegging niet mogen laten passeren.

4.12     Het Centraal Tuchtcollege rekent – evenals het Regionaal Tuchtcollege – de bedrijfsarts zwaar aan dat hij onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn taak als supervisor en neemt overweging 5.8 van de bestreden beslissing over. De bedrijfsarts heeft daarmee gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet BIG jegens klaagster had behoren te betrachten.

4.13     Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege klachtonderdeel 1 terecht gegrond heeft verklaard.

4.14     Klaagster heeft in deze beroepsprocedure nog stellingen naar voren gebracht die zien op het tweede en derde klachtonderdeel. Deze stellingen behoeven echter geen bespreking omdat klaagster tegen de ongegrondverklaring van deze klachtonderdelen geen beroep heeft ingesteld. 

4.15     Het Centraal Tuchtcollege acht de oplegging van de maatregel van berisping passend. Zoals het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft overwogen, heeft de bedrijfsarts I. in een complexe zaak onvoldoende gesuperviseerd en de beslissing aan een op dit gebied onervaren arts overgelaten. Dit handelen rechtvaardigt een berisping. 

4.16     Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep van de bedrijfsarts verwerpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter, M.P. den Hollander en

A. Smeeïng-van Hees, leden‑juristen, en J.H.M. de Brouwer en W.A. Faas, leden‑beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2019.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.