ECLI:NL:TGZCTG:2019:182 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.391

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:182
Datum uitspraak: 04-07-2019
Datum publicatie: 04-07-2019
Zaaknummer(s): c2018.391
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts, werkzaam als bedrijfsarts bij een Arbo-dienst. Klaagster verwijt de arts dat zijn handelwijze bij de beoordeling van haar geschiktheid tot het verrichten van arbeid onjuist is geweest. Zij stelt onder meer dat de arts zich niet aan afspraken heeft gehouden, het consultatieverslag wel naar de werkgever heeft gezonden, maar niet naar klaagster, hij willens en wetens informatie van andere artsen buiten beschouwing heeft gelaten, met zijn advisering klaagster heeft benadeeld, zonder toestemming medische informatie naar de werkgever heeft gezonden en zich ten onrechte uitgeeft voor bedrijfsarts. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en legt de arts een waarschuwing op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de arts hiertegen en legt met eenparigheid van stemmen aan de arts een zwaardere maatregel, te weten een berisping, op.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.391 van:

A., arts, destijds werkzaam te B.,

appellant, verweerder in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. J.S.M. Brouwer, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam

tegen

C., wonende te D.,

verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: E., partner van klaagster.

1.         Verloop van de procedure

C. – hierna klaagster – heeft op 2 januari 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. – hierna de arts – een klacht ingediend. Deze klacht is doorgezonden naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam. Bij beslissing van 3 augustus 2018, onder nummer 18/114, heeft dat laatste college de klacht gegrond verklaard, aan de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd en bepaald dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde (TBV) en Medisch Contact ter bekendmaking zal worden aangeboden.

De arts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft geen verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 mei 2019, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door

mr. J.S.M. Brouwer, en klaagster, bijgestaan door E.

De arts en klaagster hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.      De feiten

2.1. Klaagster is in september 2016 voor haar werkzaamheden als administratief medewerkster uitgevallen bij haar werkgever F. De werkgever – eigen risicodrager – heeft G., de arbodienst van H., gevestigd te I., verzocht de arbeidsongeschiktheid van klaagster te beoordelen.

2.2. Verweerder verricht werkzaamheden ten behoeve van G.. Verweerder is feitelijk werkzaam in B.. Verweerder is werkzaam onder supervisie van J. (hierna: J.), bedrijfsarts, verweerder in de zaak 18/115.

2.3. Verweerder heeft in het kader van het verzoek bedoeld in 2.1 klaagster op 13 juni 2017 te K. ontvangen. In het medisch dossier is vermeld:

“ Is in september 2016 ziekgemeld ivm psychische klachten. Diagnose depressie / overspannenheid zou door huisarts gesteld zijn. Huisarts is toen gestart met paroxetine en tevens werden gesprekken bij de POH-GGZ gestart. Tot op heden zijn dat nog steeds de behandelaren. Momenteel 1x per 4 weken gesprekken bij de POH-GGZ. Ze gebruikt nog steeds paroxetine. Op 1-4-2017 zegt cliënte nog duidelijk last te hebben van deze klachten en tot op heden. Daarnaast is er een verstoorde arbeidsrelatie ontstaan met de werkgever en uiteindelijk is ze per 1-4-2017 uit dienst gegaan. Er loopt een heel juridisch traject ondertussen. Werkgever was eigen risico drager. De vraag voor vandaag is of er sprake was van arbeidsongeschiktheid op 1-4-2017 en daarna. Tevens artrose in duimen bdz sinds enkele maanden. Tevens een operatie gepland ivm hallux valgus li voet.O/ heeft brace om beide duimen. Tenger postuur. Wat vlak in het contactE/ psychische klachten.P/ Med info opvragen bij huisarts omtrent haar klachten en behandeling. Er lijkt sprake van arbeidsongeschiktheid op 1-4-2017, maar hiervoor is med info van de huisarts nodig om dit te onderbouwen. Machtiging ondertekend door cliënt; brief verstuurd. Wachten op reactie van huisarts.”

2.4. In het “CONSULTATIEVERSLAG BEDRIJFSARTS/BIJSTELLING PROBLEEMANALYSE” van 13 juni 2017 heeft verweerder vermeld:

“Heden zag ik deze (ex-) medewerker op mijn spreekuur.

Er lijkt sprake van evidente beperkingen t.a.v. arbeid.

Om een goed onderbouwde uitspraak te kunnen doen over haar eventuele arbeidsongeschiktheid, heb ik medische informatie opgevraagd bij haar behandelaar. Daartoe heeft medewerker een machtiging ondertekend.

Zodra ik informatie van haar behandelaar heb ontvangen, krijgt u bericht van mij.”

2.5. Bij brief van 14 juni 2017 heeft verweerder zich tot de huisarts van klaagster gewend met de volgende vragen:

“1. Van welke diagnose(n) is bij cliënt sprake? Wat zijn haar klachten?

2. Welke klachten waren er aanwezig op / rond 1-4-2017?

3. Welke behandeling heeft u bij cliënt ingezet? Heeft cliënt daar baat bij gehad?

Zijn er nog andere behandelingen mogelijk? Welke zou u adviseren?  Kunt u e.e.a  toelichten?

4. Welke prognose acht u aannemelijk voor de aandoening van cliënt?

5. Kunt u aangeven welke medische beperkingen het gevolg zijn van de aandoening van cliënt?

6. Kunt u iets aangeven over de prognose van deze klachten en beperkingen?

7. Is het naar uw mening gezien de aandoening en de klachten en de beperkingen              die cliënt ervaart, noodzakelijk om op medische gronden aanpassingen te verrichten qua werkomstandigheden, werkinhoud of werk uren? Kint u dit toelichten?      “

2.6. Bij brief van 11 juli 2017 heeft de huisarts van klaagster als volgt geantwoord:

“1. Surmenage

2.moe en leeg sinds een week, aanleiding: werkgever die erg tegenwerkt en actie naar UWV verzuimt. Pat verliest hierdoor structuur in huishouden, ontspanning en hele dag bezig met zaak, onrustig in slaap, meer last v somberheid

3. Praten (begeleiding door POH GGZ) en Pillen: paroxetine 20 mg sinds okt 2016

4. Prognose in principe gunstig, las ze uit de vechtmodus kan komen door betere afhandeling door werkgever/UWV

5. geen medische beperkingen, tenzij gebrek aan energie door de nergievretende zaak

6. anders dan vraag 4 ??

7. Dat is niet mijn vakgebied. Duidelijk is dat er een gebrek aan energie is. Hoe zich dat vertaalt naar inzetbaarheid voor werk heb ik geen idee van. Dat zal ook grotendeels afhangen van aard en inhoud van het werk en externe omstandigheden als veilig voelen, begrepen voelen etc.”

2.7. In het medisch dossier is op 24 juli 2017 door verweerder vermeld:

“Beoordelen binnengekomen med. Info van huisarts24-7-2017 A. (i.o.m. J., bedrijfsarts) Diagnose door huisarts gesteld: surmenage. Huisarts geeft aan dat er geen medische beperkingen zijn t.a.v. werk, tenzij gebrek aan energie door energievretende zaak. Behandeling: praten (door POH-GGZ) en pillen (paroxetine 20 mg) sinds oktober 2016. P/ Er is met deze medische informatie en de beoordeling uit het consult van 13-6-2017 onvoldoende onderbouwing voor de bewering dat er op

1-4-2017 sprake was van arbeidsongeschiktheid door ziekte / gebrek. Dit zo in het dossier genoteerd.”

2.8. In het “CONSULTATIEVERSLAG BEDRIJFSARTS/BIJSTELLING PROBLEEMANALYSE” van 24 juli 2017 heeft verweerder vermeld:

“Heden beoordeelde ik binnengekomen medische informatie van de behandelaar van bovengenoemde medewerker.

Op basis van deze binnengekomen medische informatie in combinatie met mijn beoordeling op 13-6-2017 is er onvoldoende onderbouwing om heden met terugwerkende kracht vast te stellen dat er sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid door ziekte / gebrek per 01-04-2017”.

Onder dit verslag is vermeld: “De heer A., arts mede namens J., bedrijfsarts.” Het verslag is niet ondertekend.

2.9 In een e-mail van 15 augustus 2017 heeft G. desgevraagd aan de gemachtigde van klaagster meegedeeld dat op 24 juli 2017 een verslag is opgesteld met betrekking tot de ontvangen medische informatie en dat het verslag naar de werkgever van klaagster is gezonden.   

2.10. Bij e-mail van eveneens 15 augustus 2017 heeft de gemachtigde van klaagster zijn verbazing uitgesproken dat het verslag – ondanks een toezegging van verweerder – niet met klaagster is besproken.

2.11. Bij mail van 24 augustus 2017 heeft de gemachtigde van klaagster zijn ongenoegen erover uitgesproken dat hij het consultatieverslag bedoeld in 2.8 niet heeft ontvangen.

2.12. In reactie op de mail genoemd in 2.11 heeft J. bij mail van gelijke datum het consultatieverslag toegezonden. Hij heeft hierbij gemeld:

“Van enige weigering om uw partner het verslag van collega A. is geen sprake. De afspraken tussen F. en H. zijn zodanig dat F. de communicatie met betrokken (ex) medewerks(t)ers voor haar rekening neemt. Dat zij dat in deze niet adequaat heeft vorm gegeven, valt H. niet aan te rekenen.

Navraag overigens leert dat F. inmiddels de rapportage per post aan uw partner heeft toegezonden”.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat de handelwijze van verweerder bij de beoordeling van haar geschiktheid tot het verrichten van haar arbeid onjuist is geweest. Ter onderbouwing van deze klacht heeft klaagster naar voren gebracht dat verweerder tekort is geschoten in zijn zorgplicht, hij zich niet aan afspraken heeft gehouden, het consultatieverslag wel naar de werkgever heeft gezonden, maar klaagster heeft onthouden, hij willens en wetens informatie van andere artsen buiten beschouwing heeft gelaten, hij met zijn advisering klaagster heeft benadeeld, hij in het verslag van 24 juli 2017 ten onrechte de indruk heeft gewekt dat sprake is geweest van een consult, hij zonder toestemming medische informatie naar de werkgever heeft gezonden, hij zich ten onrechte uitgeeft voor bedrijfsarts en hij zonder opgaaf van reden een voor 22 augustus 2017 gepland consult heeft afgezegd.

4.                  Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klaagster klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard (zie bijvoorbeeld CTG 2006/130).

5.2. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het college gebleken dat verweerder zijn werkzaamheden ten behoeve van G. heeft uitgeoefend als arts. Verweerder was niet in opleiding tot bedrijfsarts. Binnen de beroepsgroep van bedrijfsartsen is niet ongebruikelijk taken van de bedrijfsarts over te laten aan artsen, niet zijnde bedrijfsarts. Het college wijst op het ten tijde hier van belang vigerende Professioneel Statuut van de Bedrijfsarts van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde van 7 februari 2003 en het standpunt van deze vereniging neergelegd in “Delegatie van taken door bedrijfsartsen in het kader van de sociaal medische begeleiding”.

5.3. In het Professioneel statuut is onder 9.6 vastgelegd dat zolang de arts, werkzaam bij de arbodienst (nog) niet geregistreerd is als bedrijfsarts, hij of zij werkt voor wat betreft bedrijfsgeneeskundige taken onder supervisie van een bedrijfsarts.

5.4. Verweerder was ten tijde hier in geding zes maanden werkzaam bij G.. Hij was niet in opleiding tot bedrijfsarts. Voordat hij zijn werkzaamheden bij G. startte had hij wel enige ervaring als arts, maar niet op het gebied van de arbeids- of bedrijfsgeneeskunde. Verweerder heeft bij G. zes weken meegelopen met zijn supervisor J.. Vervolgens heeft J. een aantal consulten gedaan door verweerder bijgewoond en is de afspraak gemaakt dat overleg kan worden gepleegd. Dit overleg werd overigens enigszins gecompliceerd doordat verweerder in B. en J. in I. werkzaam was.

5.5. Nu verweerder relatief kort werkzaam was en in feite de functie van bedrijfsarts zelfstandig uitoefende – de opleiding tot bedrijfsarts neemt vier jaren in beslag - diende voor verweerder uitgangspunt te zijn dat hij zelfs bij de geringste twijfel zijn supervisor diende te raadplegen.

5.6. Uit het medisch dossier volgt dat verweerder twijfel als bedoeld onder 5.5 heeft gehad. Het college wijst op de aantekening in het medisch dossier van 24 juli 2017 waaruit blijkt dat er overleg is geweest met de supervisor. De inhoud van dit overleg – noch wat is gevraagd, noch wat is geantwoord – is niet in het dossier opgenomen. Dit had verweerder in het kader van een goede dossiervoering wel dienen te doen. Ter zitting is door de supervisor verklaard dat hem de zaak inderdaad is voorgelegd, dat hij het volste vertrouwen had en heeft in verweerder en dat hij – na inventarisatie van de relevante gegevens - de beslissing aan verweerder heeft gelaten. Verweerder heeft deze gang van zaken onderschreven.

5.7. Uit hetgeen hiervoor is geschetst is, volgt dat verweerder in een situatie terecht is gekomen waarin hij een beslissing heeft moeten nemen waartoe hij gelet op de korte tijd dat hij zijn werkzaamheden verrichtte ten behoeve van G. nog niet bekwaam was. Hoewel het college begrip heeft voor de lastige situatie waarin verweerder terecht kwam, had verweerder zijn verantwoordelijkheid moeten nemen en zijn supervisor hierop moeten aanspreken. Het college neemt hierbij in overweging dat verweerder weliswaar geen ervaring als bedrijfsarts had, maar al wel ervaring had als arts waardoor van hem enige stevigheid richting zijn supervisor had mogen worden verwacht. Bij zijn oordeelsvorming heeft het college mede betrokken dat verweerder uit het algemeen dossier van klaagster wist dat sprake was van een gecompliceerde situatie. In het algemeen dossier is op 20 april 2017 in verband met de gecompliceerde voorgeschiedenis opgenomen: ”Plannen bij ervaren stafarts gezien het verleden”. Dit had aanleiding moeten zijn extra druk op de supervisor uit te oefenen om een inhoudelijk standpunt in te nemen.

5.8. De door verweerder gevolgde werkwijze met betrekking tot het uitbrengen van het advies en de verzending van het advies is in strijd met de M. (2013, NVAB en Boaborea) .

5.8.1. Uit het consultverslag van 13 juni 2017 bedoeld onder 2.4 blijkt dat verweerder naar aanleiding van het consult de indruk had dat sprake was van evidente beperkingen t.a.v. arbeid. Dit is ook in overeenstemming met hetgeen uit het medisch dossier blijkt. Verweerder kan op basis van nadere informatie tot een ander oordeel komen. Het is dan echter aangewezen dit te bespreken met de werknemer. Zulks is ten onrechte achterwege gebleven.

5.8.2. Volgens de M. dient een advies tegelijk naar beide partijen wordt gezonden. Dat er omtrent het ter kennis brengen van adviezen aan werknemers andere afspraken waren binnen G.– de verzending aan de werknemer werd aan de werkgever overgelaten - ontslaat verweerder niet van de plicht te handelen op een wijze die binnen de beroepsgroep gebruikelijk en aanvaard is. Dat heeft verweerder niet gedaan.

5.9. Het college acht voorts niet inzichtelijk op welke gronden verweerder tot zijn gewijzigde opvatting is gekomen. In het medisch dossier heeft verweerder opgenomen dat uit de informatie van de huisarts volgt dat er geen medische beperkingen zijn ten aanzien van werk, tenzij gebrek aan energie door de energievretende zaak. Het is juist dat de huisarts van klaagster dit heeft gemeld. Deze passage dekt echter geenszins de strekking van de brief van de huisarts aangehaald in 2.6. Uit deze brief volgt veeleer dat de huisarts van opvatting is dat sprake is van een medisch probleem – surmenage – en dat slechts onder omstandigheden sprake zal zijn van geschiktheid tot werken. Het college wijst op de antwoorden van de huisarts op de vragen 1 en 7. Het is het college niet gebleken dat verweerder heeft bezien of de door de huisarts genoemde omstandigheden zich voordoen.

5.10. Het college is voorts van oordeel dat verweerder onvoldoende openheid heeft betracht over zijn functie. Tussen partijen is niet in geschil dat klaagster ervan uit heeft kunnen gaan op het consult met een bedrijfsarts te worden geconfronteerd. Verweerder heeft de schijn dat hij bedrijfsarts was laten bestaan. Dat verweerder geen bedrijfsarts was heeft klaagster ook niet kunnen opmaken uit de consultverslagen. In de kop van die verslagen staat “Consultverslag Bedrijfsarts/…” . Verweerder heeft het op deze wijze voor klaagster feitelijk onmogelijk gemaakt een beroep te doen op het inzicht van een bedrijfsarts werkzaam bij G.. De vermelding van bedrijfsarts in de kop van de verslagen rekent het college verweerder overigens niet aan. Er is sprake van een standaardformulier dat volgens verweerder inmiddels is aangepast. Bij de ondertekening van de verslagen heeft verweerder consequent de term arts gebruikt.

Wel rekent het college verweerder aan dat hij in het consultverslag van 24 juli 2017 vermeldt dat op die datum een consult heeft plaatsgevonden, terwijl op die datum door verweerder slechts een beoordeling heeft plaatsgevonden van binnengekomen informatie van de huisarts.

5.11. Het standpunt dat een afspraak is afgezegd treft geen doel. Uit het dossier is het college niet gebleken van een afspraak op die dag.

5.12. Het standpunt dat ten onrechte medische informatie naar de werkgever is gezonden treft evenmin doel. De consultverslagen bevatten geen medische informatie.

5.13. Ook het standpunt dat verweerder heeft geweigerd kennis te nemen van informatie verstrekt door andere artsen treft geen doel. Het is het college niet gebleken dat deze informatie aan verweerder is verstrekt. Stukken waarin deze informatie zou zijn opgenomen ontbreken.

5.14. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.13 volgt dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.

De oplegging van de maatregel van waarschuwing is daarvoor passend. Hetgeen is gepasseerd zou een zwaardere maatregel kunnen rechtvaardigen. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.13 volgt echter dat verweerder terwijl hij nog maar kort en zonder voorervaring op het gebied waarop de bedrijfsarts zijn taak uitoefent werkzaam was, is geconfronteerd met een complexe zaak. Bij de beoordeling van deze zaak heeft hij weliswaar met zijn supervisor gesproken, maar heeft de supervisor de beslissing aan verweerder gelaten. Voorts heeft verweerder zich geconformeerd aan de werkwijze binnen G.. Het is niet onbegrijpelijk dat een arts – geen bedrijfsarts zijnde – deze door de bedrijfsartsen gevolgde werkwijze zo kort na zijn binnenkomst niet ter discussie stelt. De maatregel van waarschuwing volstaat derhalve.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Het beroep van de arts is gericht tegen de gegrondverklaring van de klacht en de oplegging van de maatregel van waarschuwing. Hij concludeert tot vernietiging van de bestreden beslissing en (alsnog) ongegrondverklaring van de klacht.

4.2       Klaagster heeft tijdens de behandeling van het beroep ter terechtzitting gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep van de arts en tot bevestiging van de bestreden beslissing.

4.3       Ter toetsing ligt voor of de arts bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klaagster klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard .

4.4       Vast staat dat de arts bedrijfsgeneeskundige werkzaamheden ten behoeve van G. verrichtte. Hij was geen bedrijfsarts en evenmin in opleiding tot bedrijfsarts.

4.5       Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat het een arts die verbonden is aan een gecertificeerde arbo-dienst, maar niet is geregistreerd als bedrijfsarts, in beginsel is toegestaan bedrijfsgeneeskundige werkzaamheden uit te voeren. Deze arts dient dan wel onder supervisie van een bedrijfsarts te werken. De uitvoering van de supervisie is niet alleen een verantwoordelijkheid van de arbo-dienst waarvoor de arts werkzaam is, maar ook en primair van de arts zelf.

4.6       Zoals het Regionaal Tuchtcollege terecht en op goede gronden heeft overwogen, was de arts relatief kort werkzaam in de functie van bedrijfsarts. Hij diende derhalve voor de werkzaamheden als hier in het geding als onervaren te worden aangemerkt. Gelet hierop mocht van de supervisor van de arts een actieve bemoeienis met de werkzaamheden en oordeelsvorming van de arts worden verwacht. Van de arts mocht worden verwacht dat hij bij de geringste vraag of twijfel zijn supervisor raadpleegde. Dit gold te meer nu in het algemeen dossier van klaagster was vermeld “Inplannen bij ervaren stafarts gezien verleden”. De arts was geen stafarts, laat staan een ervaren stafarts. Het feit dat de arts eerder de opleiding tot huisarts had afgerond en – naar hij stelt – als zodanig vijf jaar werkervaring had, maakt dit niet anders.

4.7       In beroep heeft de arts in dit kader naar voren gebracht dat bedrijfsarts J. had besloten om de zaak van klaagster, die aanvankelijk inderdaad aan een ervaren stafarts was toegewezen, bij hem op het spreekuur in te plannen. Toen de arts deze afspraak in zijn agenda zag staan, heeft hij contact opgenomen met J. en met hem afgesproken dat hij elke stap in deze zaak met J. zou bespreken. De arts heeft de informatie waarover hij op dat moment beschikte met J. besproken en het spreekuur voorbereid. Ook nadien heeft de arts naar eigen zeggen elke stap met J. besproken en heeft hij steeds gehandeld met akkoord van J.. De beoordeling van 24 juli 2017 is volgens de arts ook door J. gedaan, nadat de arts alle informatie waarover hij beschikte met hem had gedeeld. J. heeft de arts letterlijk de formulering voor het verslag gedicteerd. De arts heeft de beslissing dus niet zelf genomen, want ook hij wist dat hij voor een oordeelsvorming nog niet bekwaam kon worden verondersteld, aldus de arts.

4.8       Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege staat deze beschrijving in beroep van de gang van zaken haaks op de beschrijving die met name J. in eerste aanleg heeft gegeven van de gang van zaken rond de zaak van klaagster. J. heeft toen ter terechtzitting verklaard dat de arts hem de zaak van klaagster had voorgelegd en dat hij hierover had meegedacht, maar dat hij het volste vertrouwen had in de oordeelsvorming van de arts en dat hij het eindoordeel ook aan hem heeft overgelaten. Daarbij speelde volgens J. mee dat de arts als enige contact had gehad met klaagster en hij door zijn eerdere werkervaring medisch inhoudelijk voldoende kennis had. De arts heeft in eerste aanleg weliswaar verklaard dat hij samen met J. tot het advies van 24 juli 2017 is gekomen, maar hij heeft de laatste beschrijving van J. over de gang van zaken toen niet weersproken.

4.9       Gelet op de genoemde beschrijving in eerste aanleg van de gang van zaken rond de zaak van klaagster, acht het Centraal Tuchtcollege niet aannemelijk dat er veelvuldig overleg is geweest over de zaak van klaagster en evenmin dat niet de arts, maar J. op 24 juli 2017 de beoordeling heeft gedaan. Uit het dossier blijkt ook niet van regelmatig overleg tussen de arts en J. ter zake. Het Regionaal Tuchtcollege heeft terecht geconcludeerd dat de arts in een situatie was geraakt, waarin hij een beslissing heeft moeten nemen waartoe hij gelet op zijn beperkte ervaring in de functie van bedrijfsarts, niet bekwaam was. De arts had zijn verantwoordelijkheid moeten nemen en J. hierop moeten attenderen. Dit geldt te meer nu bekend was dat de zaak van klaagster een gecompliceerde voorgeschiedenis had en de gevolgen van de beoordeling voor klaagster groot konden zijn. Het Centraal Tuchtcollege vindt voor zijn conclusie ook steun in de gevolgde werkwijze met betrekking tot het uitbrengen en verzenden van het advies van 24 juli 2017. Daarbij is het volgende van belang.

4.10     De arts had na het consult op 13 juni 2017 de indruk dat bij klaagster sprake was van evidente beperkingen ten aanzien van arbeid. In zijn advies van 24 juli 2017 is hij echter – naar hij ter terechtzitting heeft bevestigd – op basis van de brief van de huisarts van 11 juli 2017 tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende onderbouwing was voor de bewering dat op 1 april 2017 sprake was van arbeidsongeschiktheid door ziekte/gebrek. Zoals het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft overwogen, kan op basis van nadere informatie tot een ander oordeel worden gekomen, maar dan dient dit met de werknemer te worden besproken. Dit is in dit geval niet gebeurd. Er is met klaagster geen communicatie meer geweest over de informatie van de huisarts en wat deze betekende voor het oordeel over de arbeidsmogelijkheden van klaagster.

4.11     Daarnaast acht het Centraal Tuchtcollege evenals het Regionaal Tuchtcollege niet inzichtelijk op welke gronden de arts in zijn advies van 24 juli 2017 tot zijn gewijzigde opvatting is gekomen. De brief van de huisarts, die doorslaggevend is geweest bij de beoordeling, heeft niet de strekking die de arts er in leest. Het Centraal Tuchtcollege neemt de hierop betrekking hebbende overweging 5.9 van de bestreden beslissing over.  

4.12     Daar komt bij dat uit het verzoek om informatie van de arts aan de huisarts van 14 juni 2017 niet duidelijk blijkt dat het hem te doen was om informatie over de situatie van klaagster op een datum in het verleden, te weten 1 april 2017. De vraagstelling in de brief van de arts van 14 juni 2017 is niet adequaat, hetgeen tot gevolg kan hebben dat de door de huisarts verstrekte informatie irrelevant is. Daarbij stelt de arts in vraag 7 van de betreffende brief vragen (over de noodzaak van aanpassingen qua werkomstandigheden, werkinhoud of werk uren ) , die onder de eigen professionele verantwoordelijkheid vallen en die hij niet aan een behandelend arts behoort te stellen. Ter terechtzitting heeft de arts verklaard dat hij wel met J. heeft overlegd over de noodzaak van nadere informatie van de huisarts, maar dat hij de uiteindelijke brief met vragen niet aan J. heeft voorgelegd, alvorens deze te versturen. Hiervoor bestond naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege alle aanleiding, te meer nu – als gezegd – de informatie van de huisarts uiteindelijk bij de beoordeling van 24 juli 2017 een doorslaggevende rol heeft gespeeld.

4.13     Het Centraal Tuchtcollege acht voorts aannemelijk dat de arts tijdens het consult van 13 juni 2017 door klaagster dan wel haar partner is gewezen op een aantal eerder gegeven beoordelingen door andere bedrijfsartsen, waaronder een second opinion van 22 maart 2017. Volgens deze second opinion was toen bij klaagster nog sprake van beperkingen ten aanzien van arbeid en zou het nog enige maanden duren voordat klaagster haar werkzaamheden volledig zou kunnen oppakken. De arts heeft deze informatie, waarnaar hij zelf in zijn aanvullend beroepschrift verwijst, naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege ten onrechte niet bij zijn beoordeling en advies van 24 juli 2017 betrokken.

4.14     De arts heeft verder in strijd met de M. zijn advies van 24 juli 2017 niet tegelijk naar beide partijen verzonden of doen verzenden. Het Centraal Tuchtcollege neemt de hierop betrekking hebben overweging 5.8.2. van de bestreden beslissing over.

 4.15    Daarentegen is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken dat de arts - die als gezegd geen bedrijfsarts was - zich tegenover klaagster als bedrijfsarts heeft gepresenteerd of de indruk heeft gewekt dat hij die hoedanigheid bezat. Zo staat weliswaar bovenaan de beoordeling van 24 juli 2017 vermeld “Consultverslag bedrijfsarts/bijstelling probleemanalyse”, maar onderaan deze beoordeling staan de namen van de arts en die van J. vermeld, met daarachter onderscheidenlijk “arts” en “bedrijfsarts”. Gelet hierop en gezien hetgeen voor het overige uit het dossier is gebleken, is het Centraal Tuchtcollege, anders dan het Regionaal Tuchtcollege, van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat de arts jegens klaagster onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn functie.

4.16     Gelet op al het vorenstaande, komt het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel dat de arts op een aantal punten, waaronder de vraagstelling in de brief aan de huisarts van 14 juni 2017, onvoldoende supervisie heeft gevraagd. Mogelijk als gevolg hiervan is de arts zowel bij de totstandkoming als bij de verzending van het advies van 24 juli 2017 tekortgeschoten. Daardoor heeft hij klaagster niet de zorg gegeven die zij ingevolge artikel 47, lid 1, van de Wet BIG van hem mocht verwachten.

4.17     Gezien het aantal en de ernst van de gesignaleerde tekortkomingen bij de totstandkoming en de verzending van het advies van 24 juli 2017, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de maatregel van waarschuwing niet volstaat. Een waarschuwing is een zakelijke terechtwijzing die de onjuistheid van een handelwijze naar voren brengt zonder daarop het stempel van laakbaarheid te drukken. In dit geval is sprake van zodanig verwijtbaar gedrag dat een berisping op zijn plaats is. Het feit dat de arts relatief kort als bedrijfsarts werkzaam was en is geconfronteerd met een complexe zaak, leidt niet tot een ander oordeel.

4.18     Het vorenstaande leidt tot de volgende conclusie.

De beslissing waarvan beroep wordt vernietigd voor zover daarbij het hiervoor onder 4.15 besproken klachtonderdeel gegrond is verklaard - in zoverre slaagt het beroep van de arts - en aan de arts de maatregel van waarschuwing is opgelegd.

Het in 4.15 besproken klachtonderdeel wordt alsnog ongegrond verklaard.

Aan de arts wordt de maatregel van berisping opgelegd.

Voor het overige wordt de beslissing waarvan beroep bevestigd.

4.19     Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover daarbij

1.      het in 4.15 besproken klachtonderdeel gegrond is verklaard en

2.      aan de arts de maatregel van waarschuwing is opgelegd;

en in zoverre opnieuw rechtdoende :

1.      verklaart het in 4.15 besproken klachtonderdeel alsnog ongegrond;

2.      legt aan de arts de maatregel van berisping op;

bevestigt de beslissing waarvan beroep voor het overige;

verklaart het beroep van de arts gegrond voor zover gericht tegen de gegrondverklaring van het onder 4.15 besproken klachtonderdeel en voor het overige ongegrond;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde (TBV) en Medisch Contact zal worden aangeboden met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter, M.P. den Hollander en

A. Smeeïng-van Hees, leden‑juristen, J.H.M. de Brouwer en W.A. Faas, leden‑beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2019.

Voorzitter  w.g.                      Secretaris w.g.