ECLI:NL:TGZRZWO:2018:86 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 322/2017

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2018:86
Datum uitspraak: 20-04-2018
Datum publicatie: 20-04-2018
Zaaknummer(s): 322/2017
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, doorhaling inschrijving register
Inhoudsindicatie:   Klacht werkgever tegen verpleegkundige over seksueel grensoverschrijdend gedrag jegens patiënte. Aansluitende op een klinische behandeling is de verpleegkundige een persoonlijke relatie aangegaan met een (bijna 40 jaar jongere) psychiatrische patiënte, die elders bij de instelling in ambulante zorg was gegaan. Er was intensief, seksueel getint Whatsapp-verkeer. Naar het oordeel van het college is gevaar voor herhaling aanwezig omdat verweerder geen openheid heeft betracht en niet kan reflecteren op met name het risico op beschadiging van een kwetsbare patiënte. Maatregel van doorhaling plus schorsing als voorlopig voorziening en publicatie.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 20 april 2018 naar aanleiding van de op 1 december 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , kantoorhoudende te B, vertegenwoordigd door

C, voorzitter van de Raad van Bestuur,

k l a a g s t e r

-tegen-

D , verpleegkundige, destijds werkzaam te E,

bijgestaan door mr. A.A.M. van der Zandt, jurist bij I te J,

v e r w e e r d e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit de volgende:

- het klaagschrift met de bijlage;

- het verweerschrift.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 23 maart 2018, waar voor klaagster zijn verschenen F, directeur Specialismen van G en H, jurist van G. Verweerder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zandt.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, is de voormalige werkgeefster van verweerder die werkzaam was als sociaal psychiatrisch verpleegkundige. De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerder ten opzichte van een patiënte van klaagster. Patiënte was bij opname 22 jaar oud, verweerder 60 jaar.

Bij aanvang van de behandeling was patiënte gediagnosticeerd met ‘afhankelijke persoonlijkheidsstoornis - trekken van - en een borderline persoonlijkheidsstoornis’.

Patiënte is van 27 mei 2015 tot 10 mei 2016 klinisch in behandeling geweest. Tijdens de klinische opname van patiënte was verweerder haar persoonlijk begeleider. In die hoedanigheid voerde hij onder andere systeemgesprekken met ouders en partner van patiënte.

Na ontslag is de behandeling van patiënte ambulant voortgezet tot 11 juli 2016. Daarna is zij tot 23 maart 2017 in deeltijdbehandeling gekomen bij een ander onderdeel van klaagster en vervolgens tot en met 20 april 2017 wederom aldaar ambulant behandeld.

In elk geval na ontslag uit de klinische behandeling en beëindiging van het behandelcontact tussen patiënte en verweerder is een intensief (dagelijks) contact via WhatsApp ontstaan. Vanaf eind juni 2016 hadden deze contacten via WhatsApp ook een seksuele inhoud.

Verweerder en patiënte hebben elkaar ook regelmatig persoonlijk gezien. Ze zijn uit eten geweest, naar de bioscoop gegaan, hebben een wandeling gemaakt, verweerder ontving patiënte een aantal malen thuis en zij heeft bij verweerder model gestaan voor een schilderij dat hij in het kader van zijn schildershobby van haar heeft gemaakt.

Patiënte heeft verklaard dat er eind augustus 2016 fysiek lichamelijk contact is geweest in de zin dat verweerder zijn armen om patiënte sloeg, haar buik streelde en haar in de nek zoende. Zij heeft voorts verklaard dat zij dat als erg vervelend ervaren heeft en toen gestopt is met het persoonlijk ontmoeten van verweerder. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat het mogelijk was dat hij patiënte omhelsd had, maar dat hij en patiënte elkaar altijd ‘knuffelden’ als zij elkaar zagen.

Op 29 augustus 2016 heeft verweerder bij zijn leidinggevende gemeld dat er sprake was geweest van een meer dan professionele relatie met een cliënte, maar dat er geen sprake was geweest van een seksuele relatie en dat het contact inmiddels beëindigd was. De leidinggevende heeft dit niet genoteerd. Partijen zijn het er niet over eens of de leidinggevende er later nog eens op terug is gekomen.

Hierna is contact via WhatsApp en telefoon blijven bestaan. Eind juni 2017 heeft verweerder patiënte een verjaardagskaart gestuurd en een foto van het door hem van haar gemaakte schilderij. Verweerder heeft op 6 juli 2017 een bedrag van € 25,00 overgemaakt aan patiënte als financiële bijdrage voor haar trouwjurk.

Op 21 en 22 juli 2017 heeft voor de laatste maal (erotisch getint) contact via WhatsApp plaatsgevonden.  

Het contact eindigde als volgt:

Patiënte 10:28 uur: “ik stop nu direct met het contact”

Verweerder 10:28 uur: “Misschien maar beter zo.”

Verweerder 11:35 uur: “Als je er over wilt praten kan dat.”  

Alle WhatsApp-berichten zijn, aan de zijde van patiënte (deels) op verzoek van verweerder, gewist. Dit met uitzondering van die van de laatste dagen, die zijn ingezien en beschreven door de hierna te noemen onderzoekscommissie.

Op 28 juli 2017 heeft patiënte bij de klachtenfunctionaris van klaagster een melding gedaan van grensoverschrijdend gedrag van verweerder. Hierop is een intern onderzoek gestart. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het “onderzoeksrapport Grensoverschrijdend gedrag SPV” van 5 oktober 2017.

Verweerder heeft in de periode van oktober 2016 tot mei 2017 een keer of 15 het elektronisch patiëntendossier (EPD) van klaagster bij G geraadpleegd.

Verweerder is na de klacht van patiënte op non-actief gesteld. Zijn arbeidsovereenkomst met klaagster heeft echter nog tot 1 maart 2018 voortgeduurd, waarna deze op neutrale gronden is ontbonden. Verweerder heeft desgevraagd te kennen gegeven dat hij mogelijk weer in de zorg aan de slag gaat.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, dat hij:

  1. (seksueel) grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond jegens een (ex)patiënte van hem. Hiermee heeft hij ter zake doende beroepsnormen en richtlijnen langdurig en op ernstige wijze geschonden;
  2. heeft nagelaten zijn gevoelens voor de patiënte en zijn gedragingen jegens haar bespreekbaar te maken met zijn leidinggevende of collega’s. Conform interne en externe richtlijnen en beroepscodes had hij dit wel behoren te doen. De enige keer dat hij wel iets gezegd heeft over een relatie was de door verweerder gegeven informatie incorrect en incompleet en heeft hij de relatie weer voortgezet;
  3. na de beëindiging van de behandelrelatie stelselmatig en veelvuldig in het EPD van patiënte heeft gekeken (15 keer in zeven maanden).

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat zijn behandelrelatie met patiënte professioneel was tot zij met ontslag ging. Na beëindiging van de klinische behandeling legden verweerder en patiënte contact via WhatsApp en ontstond een vriendschappelijke relatie. Af en toe werd het contact intiem. Er werden erotisch getinte chatberichten uitgewisseld, maar tot lijfelijke intimiteit kwam het nooit. Na juli/augustus 2016 hebben verweerder en patiënte elkaar niet meer gezien. Wat verweerder had aangezien voor innige vriendschap op basis van gelijkwaardigheid, bleek sterkere elementen van afhankelijkheid in zich te hebben dan verweerder in de gaten had. Verweerder geeft toe dat hij met het aangaan van persoonlijk contact de bestaande beroepsnormen en richtlijnen heeft geschonden. Ook heeft hij lange tijd verzuimd dit te delen met zijn collega’s. Verweerder durfde het niet te bespreken, deels uit schaamte, maar vooral ook omdat de cultuur binnen het team waarin hij werkte veel te onveilig was.

Het is juist dat verweerder meermaals het EPD heeft geraadpleegd. Daarvoor was soms een legitieme reden, zoals hulp bij het formuleren van behandeldoelen in het vervolgtraject. Verweerder erkent echter dat hij ook enkele keren het EPD heeft geraadpleegd uit nieuwsgierigheid naar de vorderingen van patiënte.

Verweerder benadrukt dat hij ruim 42 jaar bij G heeft gewerkt en dat grensoverschrijdend gedrag niet eerder heeft plaatsgevonden. De kans op herhaling is volgens hem buitengewoon gering.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

De gedragingen van verweerder zijn als seksueel grensoverschrijdend gedrag te beschouwen. Het behoeft geen betoog dat dit gedrag ontoelaatbaar is. Zo is het in strijd met de brochure ‘Het mag niet, het mag nooit’ van de IGZ (thans IGJ) uit 2004, herzien in 2016. Verder is dit gedrag in strijd met de ‘Beroepscode Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundigen’, NVSPV, 2002. Ook is het in strijd met de gedragscode van G.

Kort samengevat was er, ook al is het privé-contact direct aansluitend op de klinische opname begonnen, sprake van een relatie tussen verweerder en patiënte met een per definitie ongelijkwaardige verhouding, waarin patiënte zich in een afhankelijke, kwetsbare positie bevond. Het was ook in die situatie volstrekt ongeoorloofd een persoonlijke en seksuele relatie aan te gaan. Een dergelijke relatie bergt een aanzienlijk risico in zich dat schade wordt toegebracht aan een patiënt. Verweerder heeft niet de benodigde openheid betracht richting zijn leidinggevende en/of andere collega’s over het contact met patiënte. Tot slot had verweerder voor het inzien van het EPD van patiënte in elk geval deels geen legitieme reden. Kortom, de klacht is gegrond.

5.2

Op de gegrondverklaring van deze klacht moet, anders dan door de raadsman van verweerder betoogd, een maatregel volgen. Het Centraal Tuchtcollege heeft bij beslissing van 10 april 2014, ECLI:NL:TGZCTG:2014:126, onder meer het volgende overwogen:

Het Centraal Tuchtcollege onderkent dat degene aan wie een tuchtmaatregel

wordt opgelegd deze als een straf ervaart als gevolg van de met de maatregel noodzakelijkerwijs gepaard gaande toevoeging van leed en mogelijk ander nadeel. Hoewel verzachtende omstandigheden (…) kunnen worden meegewogen om een lichtere maatregel op te leggen die minder leed en nadeel toevoegt, moet bij de keuze van de in het gegeven geval meest passende en geboden maatregel de preventieve effectiviteit van de op te leggen maatregel leidraad zijn. Dit wil zeggen: een maatregel die in de gegeven omstandigheden en gelet op de aard en de ernst van de aan de aangeklaagde tuchtrechtelijk verweten gedragingen naar verwachting het meeste effect zal sorteren om herhaling van dat gedrag te voorkomen. Dit betekent dat verzachtende omstandigheden (…) die grond vormen om de leedtoevoeging die met de maatregel gepaard

gaat te beperken, bij de keuze van de op te leggen maatregel weliswaar kunnen meewegen maar niet voorop behoren te staan (…) Uit een oogpunt van een adequate zorgverlening door zorgverleners die integer en betrouwbaar zijn voor de - zich veelal in een kwetsbare situatie bevindende – zorgbehoevenden, zijn naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege de genoemde gedragingen zodanig strijdig met hetgeen van een integere en betrouwbare zorgverlener verwacht mag worden, dat een maatregel passend en geboden is die erop gericht is te voorkomen dat zorgbehoevenden nog verder aan dat gedrag van die zorgverlener worden blootgesteld. Daarom is in beginsel ten minste een schorsing van de inschrijving van de aangeklaagde in het BIG-register passend en geboden. Daarbij kan de schorsing voorwaardelijk zijn, afhankelijk van de zich voordoende omstandigheden, zoals het gevaar van recidive mede in het licht van de aan de tuchtrechter gebleken mate waarin de aangeklaagde zich bewust is van het verkeerde van zijn of haar gedragingen, en zijn of haar bereidheid en mogelijkheden zonodig een behandeling te ondergaan om recidive te voorkomen.

5.3

Bij de beoordeling van de vraag welke maatregel in deze zaak passend is, in het licht van hetgeen het Centraal Tuchtcollege heeft overwogen, is het volgende van belang. Er is weliswaar verdergaand seksueel grensoverschrijdend gedrag denkbaar, maar aan de andere kant is er toch sprake geweest van een ernstige en langdurige schending van een professionele houding ten opzichte van een kwetsbare patiënte met aanzienlijke kans op schade voor haar, haar partner en haar ouders. Verweerder stelt dat hij open is (geweest), maar heeft ter zitting als verklaring voor zijn bagatelliserende en gesloten houding te kennen gegeven dat hij niet iets wilde zeggen dat tegen hem gebruikt zou kunnen worden. Niettemin heeft hij, enigszins geprikkeld door de vraagstelling, in afwijking van wat hij aan de onderzoekscommissie heeft verklaard laten weten dat er wel vaker ‘geknuffeld’ werd dan de keer die heeft geleid tot het beëindigen door patiënte van het persoonlijke contact. Aannemelijk is dus dat hij niet het achterste van zijn tong heeft laten zien. Net als de onderzoekscommissie, heeft het college bemerkt dat verweerder zich niet echt bewust is van de risico’s van zijn gedrag voor het geestelijk welzijn van een kwetsbare en afhankelijke patiënte. Verweerder heeft eerst ter zitting en zonder schriftelijke onderbouwing laten weten dat hij in therapie was en dat deze binnenkort zou worden afgerond. In feite verbaast het dan des te meer dat verweerder ter zitting nog steeds het vermogen miste om te reflecteren op zijn handelen, met name ten aanzien van de mogelijk schadelijke gevolgen van zijn handelen voor patiënte. Eigenlijk kan alleen externe druk verweerder ervan weerhouden om nogmaals in vergelijkbaar gedrag te vervallen – zo gaf hij als antwoord op de vraag of hij bij een nieuwe werkgever bespreekbaar zou maken wat de reden was van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst bij G, dat hij dat beter wel zou kunnen doen omdat de gevolgen wel duidelijk waren als het later uit zou komen. Al met al acht het college derhalve de kans op herhaling van in deze beslissing beschreven gedrag aanwezig. En in het algemeen is er geen vertrouwen in dat verweerder bij problemen of probleemgedrag in de werksituatie volledige openheid zal betrachten. Gelet op het feit dat het preventief effect van de maatregel leidend moet zijn, acht het college een schorsing onvoldoende waarborg bieden voor zorgbehoevenden. Er resteert derhalve slechts een doorhaling van verweerders vermelding in het BIG-register. Gelet op de kans op recidive ligt het in de rede verweerder tevens bij wijze van voorlopige voorziening een schorsing op te leggen. Ten slotte acht het college het in het algemeen belang geraden op de hieronder te noemen wijze bekendheid te geven aan deze uitspraak.

6.    DE BESLISSING

Het college:

-          beveelt de doorhaling van verweerders inschrijving in het BIG-register dan wel ontzegt verweerder, voor het geval hij op het moment van onherroepelijk worden van deze beslissing niet is ingeschreven in het BIG-register, het recht om wederom in dit register te worden ingeschreven en bepaalt dat deze ontzegging onmiddellijk van kracht wordt;

-          schorst bij wijze van voorlopige voorziening de inschrijving van verweerders inschrijving in het BIG-register;

-          bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’, ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’ en ‘Medisch Contact’, alsmede ‘Bijzijn’ en ’TVZ-tijdschrift voor verpleegkundigen’.

Aldus gedaan door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. M. Willemse, lid-jurist, A.H. de Vries,

E. van Egmond en R. Broeren-Woudstra, leden-verpleegkundigen, in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2018 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.