ECLI:NL:TGZRSGR:2018:161 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2018-057
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSGR:2018:161 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-10-2018 |
Datum publicatie: | 23-10-2018 |
Zaaknummer(s): | 2018-057 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een gz-psycholoog. Klaagster is in haar klacht ontvankelijk, omdat de gz-psycholoog als zodanig betrokken is geweest bij het opstellen van het rapport voor de Raad voor de Kinderbescherming. Zij nam als gedragsdeskundige deel aan het mdo en had hierin een consulterende en adviserende rol. De procedure voorziet er echter niet in dat de gz-psycholoog eerst zelf met klaagster en haar dochter in gesprek gaat. De gz-psycholoog heeft erop kunnen vertrouwen dat de informatie die haar verstrekt werd, op juistheid berust. Klacht afgewezen. |
Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A ,
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C , GZ-psycholoog,
werkzaam te D,
verweerster,
gemachtigde: mr. H.M.Th. de Pont, werkzaam te Tilburg.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift, ontvangen op 20 maart 2018;
- het verweerschrift met bijlagen, ingediend door mr. M.A. Kok;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek op 13 juni 2018;
- de brief met bijlagen, d.d. 14 juni 2018 van klaagster;
- de brief met bijlagen d.d. 14 juni 2018 van mr. M.A Kok, namens verweerster;
- de brief met bijlagen d.d. 27 augustus 2018 van klaagster.
1.2 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 11 september 2018. Klaagster en verweerster, de laatste bijgestaan door haar gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Mr. de Pont heeft pleitnotities overgelegd.
2. De feiten
2.1 Klaagster woont samen met haar dochter, E (hierna: E), geboren in 2001, in een eengezinswoning in B.
Klaagster is bekend bij F. F heeft het gezin aangemeld bij het G (hierna: G), omdat E een hulpvraag had. Sinds 21 augustus 2015 worden klaagster en haar dochter begeleid door het G.
2.2 Op 14 december 2015 heeft de gezinscoach van het G E aangemeld bij het Jeugdbeschermingsplein. In de schriftelijke aanmelding staat vermeld:
“Er zijn al langere tijd heftige escalaties in het gezin waarbij moeder E fysiek en mentaal pijn doet. Hulpverlening vanuit de F (Systeemtherapie) en het G hebben onvoldoende geholpen. Er is sprake van een zorgelijke opvoedsituatie doordat er meerder malen per week heftige ruzies zijn waarbij moeder schreeuwt, spullen kapot maakt, E slaat en wegloopt van huis). In eerste instantie stonden moeder en E ervoor open om te onderzoeken waar E kan gaan wonen. Maandag 14 december 2015 heeft moeder aangegeven dat zij geen verdere bemoeienis wenst.”
“Er is onvoldoende zicht op de veiligheid en ontwikkeling van E als er nu niets veranderd. De heftige ruzie’s thuis zorgen ervoor dat er steeds minder goede momenten tussen moeder en dochter zijn. Er is weinig zicht op snelle verbetering omdat moeder al jarenlang bekend is bij de F vanwege o.a. haar trauma’s uit de eigen kindertijd. Het zier er naar uit dat moeder onmachtig is om de opvoedsituatie te verbeteren. De hulpverlening is jarenlang door moeder en het familiesysteem afgehouden, het lijkt erop dat de hulpverlening opnieuw wordt afgehouden.”
2.3 Naar aanleiding van de aanmelding is de Jeugdbeschermingstafel H op 17 december 2015 gekomen tot de volgende beoordeling:
“3. Beoordeling
De tafel komt tot de volgende overwegingen en beoordeling:
• Moeder staat niet open voor hulpverlening, gericht op de opvoedingssituatie en de mogelijk tijdelijke uithuisplaatsing.
• Er is sprake van een onveilige thuissituatie, waarbij E mishandeld wordt.
• Moeder heeft een belast verleden en persoonlijke problematiek (diagnose PTSS).
• Het netwerk is beperkt en houdt ook hulpverlening af.
4. Besluit
Gegeven deze feiten en de beoordeling ervan besluit de Jeugdbeschermingstafel het volgende.
○ Onderzoek door RvdK en dranghulpverlening tot de uitspraak van de Kinderrechter (dan eventueel dwang).
(…)
Inschatting urgentie: hoog
….
5. Vervolgstappen
Organisatie Casusregie: I” (I)
2.4 In navolging van het besluit van de Jeugdbeschermingstafel heeft er op 29 december 2015 een huisbezoek (door J van I) plaatsgevonden bij klaagster thuis. Tijdens dit bezoek zijn klaagster en haar dochter apart van elkaar gehoord. In het verslag daarvan staat vermeld:
“E heeft in een apart gesprek op haar kamer het volgende verteld:
- Voorafgaand aan het gesprek met de jeugdbescherming zijn tante en een vriendin van moeder langs geweest en hebben E instructies gegeven over wat ze wel en niet mocht zeggen tegen de jeugdbescherming.
- Moeder is afgelopen week heel boos geworden en is twee dagen weg gegaan zonder te weten waar ze was. (…) Ze had er wel voor gezorgd dat E door tante opgevangen werd.
- E wil uit huis maar is bang dat haar moeder verdwijnt. (…)
- Het geweld thuis is nog niet gestopt. Vorige week heeft moeder glazen flessen tegen de muur kapot gegooid. E moest het glas opruimen. (…) Daarnaast heeft moeder haar kortgeleden nog geschopt op haar kuit.
- (…)
- E wilde niet dat we hetgeen ze had gezegd met moeder besproken werd.”
2.5 Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het huisbezoek heeft de I op 30 december 2015 een spoedmelding gedaan bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: RvdK) betreffende E. In deze spoedmelding staat vermeld:
“Waarom spoed:
Ook na de melding bij het jeugdbeschermingsplein is het geweld van moeder naar dochter doorgegaan. Moeder, tante en een vriendin van moeder indoctrineren dochter. Zij moet tegen de hulpverlening liegen en dingen verzwijgen. Dit maakt dat we haar niet meer kunnen beschermen. …. Ambulante hulpverlening is niet toereikend om dit meisje te beschermen. Al eerder is gebleken dat moeder niet kon profiteren van systeemtherapie van de F. Moeder is onvoldoende leerbaar. Haar eigen problematiek maakt dit onmogelijk. (…) De agressie in de thuissituatie vormen een accute fysieke bedreiging voor E.”
2.6 Naar aanleiding hiervan heeft er vervolgens op 30 december 2015 een multidisciplinair overleg (hierna: mdo) plaatsgehad. Verweerster, sinds 1 juni 2011 werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming regio K, heeft hierin als gedragsdeskundige een consulterende en adviserende rol.
Naar aanleiding van de bevindingen in het mdo is op 30 december 2015 door de Raad voor de Kinderbescherming een verzoek (voorlopige) ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing ingediend bij de Rechtbank D. Hierin is onder meer te lezen:
“4. Factoren van invloed
• Moeder is voorafgaand aan bijgaand verzoek niet gesproken. Op 29 december 2015 heeft de I met E en moeder apart gesproken, hieruit worden de zorgen uit de melding van het Jeugdbeschermingsplein, d.d. 17 december 2015, bevestigd en verstrekt. Gezien de persoonlijke problematiek bij moeder, de oplopende spanningen en emotionele- en psychische instabiliteit van moeder, acht de Raad, op advies van I, het niet wenselijk om vooraf met moeder in gesprek te gaan.
5. Informatie
…….
Hulpverlening
Bron: JB-plein melding, G, d.d. 17 december 2015.
De hulpverlening is jarenlang door moeder en het familiesysteem afgehouden. Hulpverlening vanuit de Frt (Systeemtherapie) en het G hebben onvoldoende geholpen. Er is sprake van een zorgelijke opvoedsituatie doordat er meerdere malen per week heftige ruzies zijn waarbij moeder schreeuwt, spullen kapot maakt, E slaat, E aan haar haren trekt en wegloopt van huis. Moeder staat niet open voor hulpverlening, gericht op de opvoedingssituatie en de mogelijkheid voor een tijdelijke uithuisplaatsing.
Bron: spoedmelding, I, d.d. 30 december 2015.
Ambulante hulpverlening is niet toereikend om E te beschermen. Al eerder gebleken is dat moeder niet kon profiteren van systeemtherapie van de F. F heeft ook ernstige zorgen geuit over de opvoedingssituatie. Moeder is onvoldoende leerbaar. Haar eigen problematiek maakt dit onmogelijk. ….. Moeder heeft aangegeven niet mee te gaan werken en zich te verzetten tegen uithuisplaatsing. E heeft op 29 december 2015 zelf aangegeven dat ze niet meer thuis wil wonen.’
2.6 Bij beschikking van 30 december 2015 is door de kinderrechter te D de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing uitgesproken. Bij beschikking van 14 maart 2016 heeft de rechtbank E onder toezicht gesteld tot 14 maart 2017 en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 30 april 2016.
3. De klacht
Klaagster verwijt verweerster zakelijk weergegeven, dat verweerster een consultatief advies heeft verstrekt op basis van een verslag van een gesprek van slechts één uur dat klaagster en haar dochter hebben gehad met een medewerkster van de I. Verweerster had klaagster en haar dochter ook moeten horen alvorens tot een conclusie te komen. Zij heeft de medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming een verkeerde diagnose en advies gegeven.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klaagster en subsidiair de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
Ontvankelijkheid
5.1 Verweerster heeft allereerst betoogd dat verweerster geen diagnostische werkzaamheden bij klaagster heeft verricht dan wel bij haar minderjarige dochter, noch hen heeft behandeld of begeleid dan wel hen of één van hen professioneel heeft geadviseerd op basis van een hulpvraag van henzelf. Voorts heeft zij betoogd dat klaagster niet ontvankelijk is in haar klacht, omdat verweerster heeft deelgenomen aan het mdo als gedragsdeskundige en niet als Big-geregistreerde gz-psycholoog. Het College begrijpt dit zo dat verweerster betoogt dat zij geen handeling heeft verricht die zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg.
5.2 Ten aanzien van het vorenstaande overweegt het College als volgt.
Verweerster was ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd als gz-psycholoog werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming en is als zodanig betrokken geweest bij het opstellen van het rapport voor de Raad voor de Kinderbescherming. Zij nam als gedragsdeskundige, naast twee raadsonderzoekers, een teamleider en een juridisch deskundige, deel aan het mdo. In het mdo vervulde verweerster een consulterende en adviserende rol. In het rapport wordt ingegaan op de psychische gesteldheid en omstandigheden van klaagster (de moeder). Nu de klacht van klaagster ziet op de bijdrage van de gz-psycholoog aan dit rapport, welk rapport gelet op voormelde inhoud een weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg (zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) kan klaagster in haar klacht tegen de gz-psycholoog, in die hoedanigheid, worden ontvangen (zie CTG 20 augustus 2015, nummer C2014.362).
Op grond van het vorenstaande wordt het primair gevoerde beroep op niet-ontvankelijkheid verworpen.
De klacht
5.3 Als eerste punt staat ter beoordeling de vraag of verweerster op deze wijze tot haar bijdrage aan de onderbouwing van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling en spoed machtiging uithuisplaatsing (hierna te noemen: verzoek) heeft mogen komen.
Het College acht het verwijt van klaagster dat zij ook gehoord had moeten worden door verweerster, alvorens men tot een weloverwogen verzoek had kunnen komen, ongegrond.
Het door verweerster gegeven advies tijdens het mdo vond plaats in een spoedprocedure, die erop gericht is geweest de kinderrechter te verzoeken tot een voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van E te beslissen. Desgevraagd heeft verweerster in haar verweerschrift en ter zitting verklaard dat de gang van zaken in deze procedures – zoals ook in het onderhavige geval - plaatsvindt in overeenstemming met daartoe opgestelde (kwaliteits)protocollen en in enkele uren gerealiseerd dient te zijn. Hiermee zijn apart geprofessionaliseerde medewerkers van de Raad belast. Aan de hand van hun adviezen wordt op basis van de aan hen verstrekte en door hen getoetste informatie beoordeeld of een verzoek aan de rechtbank dient te worden opgesteld. Het concept verzoek wordt vervolgens in het mdo besproken. Verweerster neemt vanuit haar professionaliteit hier aan deel. In deze procedure is niet voorzien dat de psycholoog – voorafgaand aan dit mdo – apart met betrokkenen spreekt tenzij specifieke omstandigheden hiertoe aanleiding geven. Ook in de onderhavige spoedprocedure is dienovereenkomstig gehandeld.
Het College is zich ter dege bewust van het feit dat het verzoek grote gevolgen heeft gehad voor klaagster en E. De klacht van klaagster dat verweerster eerst zelf met klaagster en diens dochter zou moeten hebben gesproken is evenwel niet terecht. De procedure voorziet hierin niet, tenzij specifieke omstandigheden dit anders maken. Hiervan is niet gebleken.
De informatie waarop verweerster zich heeft gebaseerd, bevat geen tegenstrijdigheden en is verstrekt door professionals (J en medewerkers van G). Verweerster heeft erop kunnen vertrouwen dat de informatie die haar verstrekt werd, op juistheid berust. Wat betreft de in de onderbouwing van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling genoemde PTSS bij moeder: de betreffende informatie was afkomstig van G, terwijl in die onderbouwing een slag om de arm wordt gehouden, in die zin dat is vermeld: ‘onbekend wanneer gesteld’. Voorts overweegt het College dat in het verzoek gemotiveerd is vermeld welke overwegingen hebben geleid tot het besluit klaagster niet te horen aangaande het verzoek.
5.4 De conclusie is dat verweerster met betrekking tot de klacht geen verwijt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. De klacht zal dan ook als ongegrond worden afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
wijst de klacht af.
Deze beslissing is gegeven door A.E.B. ter Heide, voorzitter, G.P. van de Beek, lid-jurist, E.S.J. Roorda, N.A.M. Perquin en M. Mostert-Uijterwijk, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door M. Braspenning-Groeneveld, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij
niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur Gezondheidszorg en Jeugd , wie de
aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.