ECLI:NL:TGZRGRO:2018:57 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen VP2018/12

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2018:57
Datum uitspraak: 02-10-2018
Datum publicatie: 04-10-2018
Zaaknummer(s): VP2018/12
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen: Gegrond, doorhaling inschrijving register
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen verpleegkundige, ingediend door voormalig werkgeefster. Klaagster verwijt verweerder dat hij een seksuele relatie is aangegaan met een patiënte. De klacht is gegrond. Gelet op alle omstandigheden, waaronder het feit dat het een psychisch kwetsbare patiente betrof en verweerder geen tot onvoldoende blijk heeft gegeven van zelfinzicht, beveelt het college de doorhaling van verweerders inschrijving in het BIG-register.

Rep.nr. VP2018/12

2 oktober 2018

Def. 165

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing op de klacht van:

A,

gevestigd te B,

klaagster,

advocaat: C,

tegen

D,

voorheen werkzaam te B,

verweerder,

verpleegkundige,

BIG reg. nr:

1. Verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift met bijlagen, ingekomen op 24 april 2018,

- de brief van klaagster, ingekomen op 1 mei 2018,

- de brief van klaagster met bijlagen, ingekomen op 24 juli 2018,

-  de fax van klaagster, ingekomen op 13 augustus 2018 .

Verweerder heeft, ondanks herhaaldelijk daartoe te zijn verzocht, niet schriftelijk gereageerd op de klacht.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 21 augustus 2018. Namens klaagster zijn verschenen: de heer E, teammanager, en haar advocaat. Verweerder is ook verschenen. Het standpunt van klaagster is aan de hand van pleitaantekeningen toegelicht.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Verweerder is verpleegkundige en als zodanig vanaf XX-XX-2016 werkzaam geweest bij klaagster. Hij was werkzaam op de afdeling acute opname, alwaar hij persoonlijk begeleider was van mevrouw F (hierna: patiënte). Patiënte is al jaren onder behandeling bij klaagster. Met enige regelmaat verkeert zij in een psychiatrische crisis die een klinische opname noodzakelijk maakt. Ditmaal was zij opgenomen in de periode van XX-XX-2017 tot

XX-XX-2017. Wanneer patiënte in de thuissituatie verblijft, wordt zij ambulant behandeld door hulpverleners van A in haar woonplaats.

2.2

Verweerder en patiënte hebben tijdens de opname van patiënte telefoonnummers uitgewisseld. Gedurende een langere periode hebben zij via WhatsApp-berichten aan elkaar gestuurd. In de periode na de klinische opname hebben verweerder en patiënte elkaar een aantal malen in de thuissituatie getroffen, alwaar zij seksueel contact hebben gehad. In XX-XX-2017 is het contact gestopt.

2.3

Op XX-XX-2018 is verweerder wegens een vermoeden van overtreding van gedragsregels door klaagster geschorst, waarna nader onderzoek is verricht.

2.4

Verweerder is op XX-XX-2018 tijdens een gesprek met zijn leidinggevende op staande voet ontslagen. Aan dit ontslag heeft klaagster onder meer ten grondslag gelegd dat verweerder een of meerdere keren privé heeft afgesproken met een patiënte, waarbij hij met haar heeft gezoend en er (over en weer) seksuele handelingen zijn verricht.

2.5

Klaagster heeft van het vorenstaande melding gedaan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.

2.6

In de interne gedragscode van klaagster, genaamd G is onder meer het volgende opgenomen:

5.2 Ontoelaatbaar gedrag

In de relatie tussen medewerker en cliënt komen vaak heel persoonlijke en intieme zaken aan de orde. Dat kan ook als de relatie is gebaseerd op vertrouwen, begrip en nabijheid. Persoonlijk contact tussen hulpverleners en cliënten is een belangrijk middel om de doelen van de hulpverlening te realiseren. Luisteren, praten, troosten, ondersteunen, stimuleren, begrenzen en in het uiterste geval toepassing van drang- of dwangmiddelen – het zijn voorbeelden van wat er in de ‘gereedschapskist’ van de hulpverlener zit. Het gaat daarbij om verbaal contact en waar nodig ook om fysiek contact.

Van een hulpverlener mag ten minste aandacht, een onbevooroordeelde houding en een respectvolle bejegening worden verwacht. In bepaalde situaties ook begrip, menselijke warmte en troost. Dat kan betekenen dat de hulpverlener zich in woord en gebaar vriendelijk, begripvol, meelevend en steunend toont. Echter, meer dan noodzakelijke of ongewenste aanrakingen, het bespreken van intimiteit die verder gaan dan voor de zorg noodzakelijk is en iedere vorm van seksuele toenadering overschrijdt de grens van het professioneel toelaatbare. Uiteraard geldt dit ook voor alle gedragingen die in het normale maatschappelijke verkeer tot seksuele intimidatie worden gerekend. Dat betekent dat het aangaan van een seksuele- of liefdesrelatie met een cliënt tot ernstig ontoelaatbaar gedrag wordt gerekend, ook als de cliënt daartoe zelf uitnodigt. (…)

5.3 Afhankelijkheid in de hulpverleningsrelatie

De hulpverlener mag nimmer gebruik of misbruik maken van de afhankelijke positie van de cliënt voor eigen gewin of voor het bevredigen van de eigen behoeften. De hulpverlener dringt nooit verder door in het privéleven van de cliënt dan voor een verantwoorde hulpverlening noodzakelijk is. (…)

3. De klacht

Klaagster is van mening dat verweerder niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam handelend verpleegkundige mocht worden verwacht. Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan ernstig grensoverschrijdend gedrag door zich seksueel grensoverschrijdend te gedragen jegens patiënte. De relatie is begonnen tijdens de opname van patiënte in de kliniek. Tijdens de behandelrelatie hebben verweerder en patiënte meerdere malen privé met elkaar afgesproken, waarbij hij met haar heeft gezoend en er over en weer seksuele handelingen zijn verricht. Verweerder heeft dit handelen tijdens een gesprek op XX-XX-2018 erkend. Het handelen is reden geweest om verweerder op staande voet te ontslaan. Uit recentelijk onderzoek, waarbij met patiënte is gesproken, is gebleken dat verweerder geslachtsgemeenschap met haar heeft gehad en dat hij zesmaal bij de patiënt thuis is geweest. Ook heeft patiënte verklaard dat verweerder haar gedurende haar klinische opname in haar slaapkamer heeft opgezocht en avances richting haar heeft gemaakt. Het fysieke contact is na ongeveer drie maanden gestopt. Wel heeft er nog incidenteel contact via WhatsApp plaatsgevonden, voor het laatst aan het einde van 2017. Hoewel het seksuele contact met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, was er sprake van een zeer kwetsbare patiënte die in een afhankelijkheidsrelatie verkeerde. Verweerder heeft de belangen van patiënte en de belangen van de individuele gezondheidszorg ernstig geschonden en hiermee in strijd gehandeld met zowel de eerste als de tweede tuchtnorm. 

4. Het verweer

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen ter terechtzitting deels erkend en deels bestreden. Op het verweer zal hierna, waar nodig, worden ingegaan.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college overweegt het volgende. Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.

Het tuchtcollege stelt bij de beoordeling van de klacht het volgende voorop. In een professionele relatie tot een hulpverlener bevindt een patiënt zich in een afhankelijke positie. In deze zaak komt daar nog bij dat sprake was van een psychisch kwetsbare patiënt.

Van de afhankelijkheid van een patiënt mag een hulpverlener nooit, onder geen enkele omstandigheid, misbruik maken.

5.2

Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat tijdens de behandelrelatie met patiënte telefoonnummers zijn uitgewisseld, waarna het privécontact met patiënte is ontstaan en seksueel getinte WhatsApp-berichten zijn verstuurd. Ook heeft verweerder verklaard dat hij tijdens de ambulante behandeling van patiënte in een periode van ongeveer drie maanden seksueel contact met haar gehad waarbij driemaal geslachtsgemeenschap in de thuissituatie heeft plaatsgevonden. Klaagster heeft dit verweer deels bestreden. Namens haar is nogmaals toegelicht dat patiënte heeft verklaard dat verweerder haar reeds tijdens de behandelrelatie op haar kamer heeft bezocht en avances richting haar heeft gemaakt en dat er in totaal zes ontmoetingen bij elkaar in de thuissituatie zijn geweest, waarbij driemaal sprake was van seksuele penetratie.

5.3

Het college stelt vast dat verweerder in ieder geval een relatie is aangegaan met de patiënt in de periode dat zij is ontslagen uit de kliniek en – kort na het eindigen van die behandelrelatie – gedurende een periode van ongeveer drie maanden sprake is geweest van een intieme en seksuele relatie, waarbij in elk geval driemaal geslachtsgemeenschap heeft plaatsgevonden. De lezingen van hetgeen zich verder tussen verweerder en de patiënt heeft afgespeeld komen niet geheel met elkaar overeen. Partijen twisten over de vraag of de (seksuele) relatie reeds tijdens de behandelrelatie is ontstaan, alsmede over de vraag hoe vaak verweerder en patiënt elkaar in de thuissituatie hebben bezocht. Wat zich precies heeft afgespeeld, kan niet worden vastgesteld en kan naar het oordeel van het college in het midden blijven omdat – mede gelet op de erkenning van verweerder – reeds voldoende vast is komen te staan dat er sprake is geweest van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Bovendien vloeit naar het oordeel van het college uit hetgeen verweerder ter zitting heeft verklaard over het moment van uitwisselen van de telefoonnummers met de patiënt voort dat de relatie tijdens de klinische behandelrelatie is ontstaan.

5.4

Het college is van oordeel dat verweerder hiermee de professionele grenzen die hij als verpleegkundige in acht behoorde te nemen, heeft overschreden. Deze grenzen vloeien voort uit artikel 2.2 en 2.12 van de Nationale Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden van 2015 (‘dat ik geen seksuele relatie aanga met de zorgvrager’, ‘dat ik hulp vraag bij collega’s of leidinggevende indien de professionele grenzen dreigen te vervagen’), alsmede, meer in het algemeen, uit artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek (‘de hulpverlener moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard’). Verweerder heeft voorts de gedragscode van de instelling overtreden, meer in het bijzonder de hierboven onder 2.6 geciteerde bepalingen, waarin deze professionele grenzen voor de medewerkers van de instelling nader zijn uitgewerkt. Verweerder heeft ter zitting verklaard bekend te zijn geweest met voornoemde bepalingen. Verweerder heeft gewerkt met (kwetsbare) psychiatrische patiënten. Zijn handelwijze is naar het oordeel van het college tuchtrechtelijk dan ook zeer verwijtbaar.

5.5

De conclusie van het voorgaande is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij ten opzichte van de patiënt behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De klacht is dan ook gegrond.

6. Motivering van de maatregel

6.1

De vraag waar het college voor staat, is welke maatregel aan verweerder dient te worden opgelegd. Bij de keuze van de maatregel moet de preventieve werking het uitgangspunt zijn. Volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege zijn gedragingen zoals die aan verweerder worden verweten zodanig in strijd met hetgeen van een integere en betrouwbare zorgverlener verwacht mag worden dat ten minste een schorsing van de inschrijving in het BIG-register passend en geboden is (CTG 10 april 2014 C2013.226). Het college is echter van oordeel dat er in deze zaak verzwarende omstandigheden zijn, die maken dat aan verweerder een zwaardere maatregel dan een (enkele) schorsing dient te worden opgelegd. Daartoe overweegt het college het volgende.

6.2

Verweerder is gedurende een langere periode verwikkeld geweest in een seksuele relatie met een kwetsbare psychiatrische patiënt. Hij heeft dit gedrag niet getoetst aan de professionele normen die op dit punt volstrekt duidelijk zijn en die, zoals hiervoor benoemd ter zitting is verklaard, voor hem ook bekend waren. Verweerder heeft niet de benodigde openheid betracht richting zijn leidinggevende en/of andere collega’s over het contact met de patiënt. Hij heeft de relatie niet gemeld en hij heeft evenmin hulp gezocht om aan deze situatie een einde te maken.

Het tuchtcollege stelt voorts vast dat verweerder niet zelf tot het inzicht is gekomen dat hij zijn professionele grenzen heeft overschreden. Het is patiënte geweest die het handelen uiteindelijk in maart 2018 heeft gemeld, waardoor een en ander aan het licht is gekomen. Verweerder hoopte dat het ‘geheim’ zou doodbloeden en heeft er bewust voor gekozen om het niet te bespreken omdat hij bang was voor de consequenties, zoals hij zelf verklaard heeft.

6.3

Verweerder toont ook ter zitting geen, althans onvoldoende, inzicht in zijn eigen handelen. Hij geeft weliswaar aan dat hij beroepsmatig aan zichzelf is gaan twijfelen, maar heeft geen hulp gezocht om dit handelen in de toekomst te voorkomen, noch is hij op andere wijze aan zichzelf gaan werken. Verder heeft hij ter zitting verklaard dat hij degene is geweest die door patiënte is ‘verleid’. Hij miskent daarmee de ernst van het gemaakte verwijt en de rol die hij daarin heeft gespeeld. Het college maakt zich over dit gedrag, en de wijze waarop verweerder tegen dit gedrag aankijkt, ernstige zorgen.

6.4

Het college is, zoals uit de hierboven staande overwegingen blijkt, er onvoldoende van overtuigd dat verweerder thans voldoende inzicht heeft in het grensoverschrijdende van zijn handelen en zijn eigen rol daarin. Om die reden is het college er onvoldoende van overtuigd dat hij in zijn handelwijze voldoende kan veranderen om herhaling te voorkomen. Het college ziet daarom, mede gelet op de ernst van het aan verweerder te maken verwijt, geen andere mogelijkheid dan verweerder de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het BIG-register op te leggen en bij wijze van voorlopige voorziening de schorsing van de inschrijving van verweerder in het BIG-register.

6.5

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

7. Beslissing

Aldus gegeven door:

W.P. Claus, voorzitter;

Th.A. Wiersma, lid-jurist;

J. Mulder, lid-beroepsgenoot;

J. van der Sluis, lid-beroepsgenoot;

A. Timmerman, lid-beroepsgenoot,

bijgestaan door B.J.K. Boter, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2018 door J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, in tegenwoordigheid van L.C. Commandeur, secretaris.

De secretaris:                                                                         De voorzitter:                                    

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

-          verklaart de klacht gegrond;

-          beveelt de doorhaling van verweerders inschrijving in het BIG-register en schorst die inschrijving bij wijze van voorlopige voorziening met onmiddellijke ingang;

-          dan wel ontzegt verweerder, voor het geval hij op het moment van onherroepelijk worden van deze beslissing niet is ingeschreven in het BIG-register, het recht om wederom in dit register te worden ingeschreven en bepaalt dat deze ontzegging onmiddellijk van kracht wordt;

-          bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG

in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie het Tijdschrift voor Verpleegkunde (TVZ), Nursing en het V&VN Magazine ter bekendmaking zal worden aangeboden .