ECLI:NL:TGZCTG:2018:326 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.554

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:326
Datum uitspraak: 13-12-2018
Datum publicatie: 13-12-2018
Zaaknummer(s): c2017.554
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klaagster is door haar huisarts doorverwezen naar de gz-psycholoog in verband met een vermoeden van een stoornis vallende binnen de DSM classificatie en verzoekt begeleiding in het kader van basis GGZ, vermoedelijk langdurig en intensief. Klaagster heeft de gz-psycholoog onder meer verweten dat hij zijn beroepsgeheim heeft geschonden, haar ten onrechte niet heeft doorverwezen naar een andere hulpverlener of haar huisarts, grenzeloos en onprofessioneel contact heeft onderhouden en haar zonder doel of uitleg drie vragenlijsten heeft laten invullen om zo een ingang bij haar huisarts te hebben. Het Regionaal Tuchtcollege heeft deze klachtonderdelen (deels) gegrond verklaard en heeft de maatregel van waarschuwing opgelegd. De overige tien klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard. Het beroep van klaagster tegen de ongegrondverklaring van de overige klachtonderdelen van haar klacht wordt verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.554 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., gz-psycholoog, werkzaam te B.,

verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. S. Slabbers, als jurist verbonden aan

DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 14 maart 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van

5 december 2017, onder nummer 053/2017 heeft dat College klaagsters klacht deels gegrond verklaard en daarvoor de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het College heeft de klacht voor het overige ongegrond verklaard.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Verweerder heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 22 november 2018, waar zijn verschenen klaagster en de

gz-psycholoog , bijgestaan door mr. Slabbers.

De zaak is over en weer bepleit. Klaagster heeft dat gedaan aan de hand van pleitnotities die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“(…)

2.     DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het patiëntdossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Bij brief van 24 september 2014 is klaagster door haar huisarts verwezen naar verweerder. De reden voor de verwijzing, zoals genoemd in de verwijsbrief, luidt: “Vermoeden van stoornis vallend binnen DMS klassificatie. Graag begeleiding in kader basisGGZ, vermoedelijk intensief/langdurig.” De huisarts heeft daarnaast ook gebeld met verweerder in het kader van de verwijzing.

Verweerder heeft klaagster voor de eerste keer gezien op 2 oktober 2014. In het dossier staat het volgende: “Vandaag intake en behandelvoorstel gedaan.” Als hoofddoel staat vermeld: “Verminderen van traumagerelateerde spanningsklachten als slaapproblemen, hyperventilatie en rusteloosheid. Ten aanzien van de PTSS wordt gekozen voor een toedekkende behandeling aangezien de instabiele situatie rond haar dochter een meer intrusieve behandeling belemmert.”

Een behandeling van acht sessies werd afgesproken, die daarop hebben plaatsgevonden in een periode van ruim drie maanden. Klaagster heeft gedurende de behandeling en ook daarna nog veel lange e-mails aan verweerder gestuurd, in totaal meer dan honderd pagina’s. Verweerder heeft tijdens de behandeling 14 e-mails verstuurd en daarna nog eens 14 e-mails, in totaal 13 pagina’s.

Op 2 oktober 2014 heeft verweerder aan de huisarts van klaagster een brief geschreven, luidende, voor zover hier van belang, als volgt:

“(….)

Bovengenoemde cliënt heeft u op 24-09-2014 aangemeld voor behandeling. Inmiddels is de intake afgerond, zijn de behandeldoelen met cliënt in kaart gebracht en is het behandelplan besproken.

Vraagstelling, reden verwijzing

Cliënte ervaart tal van spanningsklachten, ondermeer samenhangend met de problematische situatie van haar dochter en kleinzoon.

Voorlopige diagnose

Betreft een 44 jarige gescheiden alleenstaande moeder bij wie zich, als gevolg van een opstapeling van belastende gebeurtenissen, ingrijpende en onverwerkte gebeurtenissen uit haar jeugd opnieuw aandienen.

Behandeldoel

Verminderen van traumagerelateerde spanningsklachten als slaapproblemen, hyperventilatie en rusteloosheid. Ten aanzien van de PTSS wordt gekozen voor een toedekkende behandeling aangezien de instabiele situatie rond haar dochter een meer intrusieve behandeling belemmert. (….)”

Op 16 oktober 2014 heeft klaagster de praktijkovereenkomst getekend. Hierin staat o.a. opgenomen dat zij akkoord gaat met uitwisseling van informatie tussen verweerder en haar huisarts. In het patiëntdossier staat genoteerd dat verweerder op 16 oktober 2014, tijdens het tweede gesprek, de brief aan de huisarts heeft voorgelezen en heeft besproken dat de behandeling maximaal acht gesprekken zal omvatten.

Op 20 oktober 2014 heeft verweerder per e-mail geantwoord op een e-mail van klaagster. Hierin staat onder andere: “Je schrijft dat je duidelijkheid mist ten aanzien van onze gesprekken en je dat onzeker maakt. Ik wil proberen met deze mail wat houvast te bieden. (…..) De huisarts is uiteraard een vertrouwde plek, maar daarnaast gun ik je ook steun uit niet-professionele hoek. Voor de acht gesprekken, waarvan nu inderdaad nog 6 gesprekken resten, zie ik dan ook als doel om te zien wat je nodig hebt om na alle traumatische gebeurtenissen van de afgelopen jaren meer rust te kunnen vinden. (…..) Ik hoop dat deze mail je wat duidelijkheid geeft. In ieder geval zien wij elkaar 6 november, je kunt uiteraard eerder mailen.”

Op 6 november 2014 werd het volgende in het patiëntdossier geschreven: “(…..) Besproken op welke wijze zij andere moeilijke situaties heeft doorgemaakt, zoals (.….) A. zou graag duidelijkheid willen of zij nog baat zou hebben bij een behandeling. Uitleg gegeven over CGT, hetgeen A. afwijst. Vindt dat zij al teveel gedachten heeft, wil deze niet onderzoeken. Volgende keer over verder.”

Op 13 november 2014 is het volgende in het patiëntdossier genoteerd: “Het eerste doel van de gesprekken is voor A. geweest dat zij beter leert omgaan met haar dochter D.. Inmiddels vertelt A. hiervan niet meer zoveel last te hebben, (…..) Wanneer we spreken over andere doelen van de gesprekken vertelt (…..). Uit de wijze waarop zij met [naam huisarts] en mij contact maakt blijkt echter wel de behoefte aan meer intimiteit in sociale contacten. A. herkent dit en zegt druk bezig te zijn hiervoor plannen te maken. De komende twee weken zal A. eea laten bezinken en overwegen of de geopperde koerswijziging, van therapie naar sociale activiteiten, haar ook bij nader inzien een goed idee lijkt.”

In het patiëntdossier d.d. 27 november 2014 staat opgetekend dat klaagster enkele lijsten heeft ingevuld die de volgende keer worden besproken. Tevens staat er het volgende: “Verder toegelicht waarom ik denk dat verdere psychotherapie bij A. niet aangewezen is, zij heeft zelf al een eigen manier gevonden om te kunnen leven met de littekens. (…..) Dieper graven zou haar ook kwetsbaarder kunnen maken doordat de gezonde eigen afweer tegen het verdriet wordt afgebroken. Verder besproken dat ik de overdracht naar E. graag samen met haar doe om de conclusies tot nu te bespreken. A. gaat akkoord, vind het een spannend, maar goed idee.”

Op 1 december 2014 staat in het patiëntdossier genoteerd dat de huisarts akkoord gaat met het maken van een afspraak voor een warme overdracht.

Op 11 december 2014 is het volgende in het patiëntdossier vastgelegd: “Toelichting gegeven bij de vragenlijsten en het gesprek met E. waarbij hij akkoord gaat met mijn voorstel een gezamenlijke afsluiting van de behandeling te organiseren. (…..) A. blijft het spannend vinden om met dr E. en mij gelijkertijd in gesprek te gaan, begrijpt wel de reden waarom.”

Op 12 december 2014 heeft de assistente van de huisarts van klaagster aan verweerder doorgegeven dat de huisarts akkoord is dat het gesprek op maandag

15 december 2014 zal plaatsvinden.

Op 15 december 2014 hebben klaagster, verweerder en de huisarts van klaagster een gesprek. Hierover staat het volgende in het patiëntdossier: “Warme overdracht bij E.. A. en ik hebben toelichting gegeven over het verloop en de resultaten van de behandeling. E. stelt vragen. Aan de orde komt verder of er een vervolg op deze behandeling dient te komen. Mijn inschatting dat de intensiteit in de professionele relaties, met huisarts/psycholoog, het A. belemmert meer steun te zoeken in niet professionele kring emotioneert A.. Aangegeven dat ik snap dat dat een moeilijke maar mijn inziens ook waardevolle stap zou zijn.”

Na dit driegesprek heeft verweerder op diezelfde dag een tussentijds gesprek met klaagster. In het patiëntdossier staat het volgende: “(…..) A. heeft veel moeite met mijn uitspraak, tijdens het gesprek met E., dat zij baat zou kunnen hebben bij meer steun uit informele contacten. Denkt dat E. haar niet meer zal willen begeleiden omdat hij bij het weggaan geen nieuwe afspraak met haar maakte. Emotioneert dermate dat dit gesprek vandaag is ingepland. Voelt zich onbegrepen omdat zij al vaak heeft geprobeerd uit te leggen dat zij alleen de professionele check wil dat zij het goed doet (…..). A. zegt dat het gesprek vandaag haar opluchting heeft gebracht.”

Op 18 december 2014 heeft verweerder het volgende aan klaagster gemaild: “ (…..) Je schrijft ook dat dit je laatste mail is geweest, we zouden echter nog een laatste afspraak plannen in de eerste week van januari. Wil je daar nog gebruik van maken? Het zou mijn voorkeur hebben om afscheid te nemen na een laatste gesprek. Maar uiteraard respecteer ik het als jij anders kiest, dan sluit ik je dossier. Ik hoor het graag van je.”

Op 19 december 2014 heeft verweerder naar aanleiding van de e-mail van klaagster het voorstel gedaan om elkaar op 15 januari 2015 te spreken.

Op 27 december 2014 heeft verweerder met klaagster per e-mail afgesproken dat hij alleen een brief aan haar huisarts zal sturen wanneer zij beiden achter de inhoud daarvan kunnen staan.

Op 15 januari 2015 heeft het laatste gesprek plaatsgevonden. Hierover staat het volgende in het dossier genoteerd: “Laatste sessie. Verloop van de behandeling doorgenomen. Ook laatste gesprek met E. doorgenomen. A. heeft nog geen contact met hem durven opnemen, wil niet dat ik contact met hem opneem, zegt dat dat vanzelf weer zal gebeuren. In goede harmonie afscheid genomen.”

Op 22 januari 2015 heeft verweerder aan klaagster een e-mail gestuurd en een concept-brief aan haar huisarts bijgesloten.

Blijkens notities in het dossier heeft verweerder op 27 januari 2015 telefonisch contact gehad met de huisarts van klaagster waarin hij heeft medegedeeld dat de eindbrief nog even op zich laat wachten. Klaagster heeft bij e-mails van 22 januari 2015, 2, 3, 9 en 14 februari 2015 bij herhaling verzocht om aanpassing van het eindverslag.

Op 2 februari 2015 heeft verweerder per e-mail aan klaagster bericht dat hij veel van haar aanpassingen heeft overgenomen maar dat hij met een aantal suggesties niet kan instemmen. Op 9 februari 2015 heeft verweerder klaagster gemaild dat hij de wensen van klaagster, voor zover hij zich hierin kon vinden, heeft verwerkt in de eindbrief aan de huisarts. Tevens heeft hij haar de vraag gesteld of klaagster hem wil laten weten of hij de eindbrief wel of niet kan versturen naar haar huisarts.

Op 14 februari 2015 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster de vraag gesteld of zij zich in deze versie van de eindbrief kan vinden.

Op 16 februari 2015 heeft verweerder gebeld naar de huisarts van klaagster met de vraag of hij bereid is met klaagster en hem een gesprek te hebben dat zou dienen als overdracht. De huisarts was hiertoe bereid maar wilde eerst met klaagster spreken. Er is afgesproken dat verweerder dit aan klaagster zou mededelen.

Op 16 februari 2015 heeft klaagster verweerder gemaild dat zij niet wilde dat verweerder naast het eindverslag en de begeleidende brief nog contact zou hebben met de huisarts over haar.

Verweerder heeft in een brief aan de huisarts gedateerd 14 februari 2015 vermeld, voor zover hier van belang:

“(…..). Inmiddels is het behandeltraject afgerond, het laatste gesprek heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. (…..)

Conclusie en advies

Cliënte is ondanks alle ingrijpende gebeurtenissen, de afgelopen jaren in staat gebleken haar eigen leven te blijven leven. (…..)

Cliënte heeft het gevoel dat de behandeling bij mij echter niet op gang is gekomen, is teleurgesteld in de behandeling. Heeft mij het verzoek gedaan de behandeling voort te zetten en te verdiepen. Gelet de problematiek is mijn inziens mijn opleiding onvoldoende om op dit verzoek in te gaan. Hiervoor is een psychotherapeut en/of klinisch psycholoog meer toegerust. Cliënte kan met u overleggen in hoeverre dit voor haar een optie is.”

In het patiëntdossier staat dat klaagster op 17 februari 2015 is terugverwezen naar haar huisarts. Als resultaat staat genoteerd: “Cliënte is minder belast door situatie dochter maar wil graag verdere gesprekken om problemen op te lossen.”

Op 18 februari 2015 heeft verweerder klaagster de eindbrief aan de huisarts toegestuurd. Nadien is er nog over en weer e-mailcontact geweest.

Op 27 maart 2015 heeft verweerder klaagster uitgenodigd om met hem in gesprek te gaan over de wijze waarop het verloop van de behandeling in het dossier is vastgelegd. Klaagster heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Op 29 maart 2015 heeft verweerder klaagster geschreven dat hij niet meer zal antwoorden op de berichten van klaagster. Nadien heeft klaagster nog meer dan honderd e-mails gestuurd totdat verweerder haar e-mailadres blokkeerde. Klaagster ging over op een ander e-mailadres.

Klaagster heeft eerder tegen verweerder een klacht ingediend bij het Nederlands Instituut van Psychologen (het NIP). Het College van Toezicht van het NIP heeft bij beslissing van 16 maart 2016, met een gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht, een waarschuwing opgelegd. Na beroep van klaagster heeft het College van Beroep, met gegrondverklaring van een groter deel van de klacht, een berisping opgelegd.

3.     HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder, zakelijk weergegeven:

1.     schending van het beroepsgeheim;

2.     het (opzettelijk) stellen van een verkeerde diagnose PTSS;

3.     geen behandeldoel/behandelplan opmaken;

4.     onterecht niet doorverwijzen naar een andere hulpverlener/terugverwijzen naar haar huisarts;

5.     grenzeloos en onprofessioneel gedrag/contact onderhouden;

6.     liegen tegen de huisarts van klaagster over haar gezondheid zodat er een kloof is ontstaan tussen haar en haar huisarts;

7.     niet willen wijzigen van leugens en fouten in het dossier;

8.     zonder toestemming van of niet na overleg met klaagster haar huisarts bellen en haar nadien niet mededelen wat is besproken;

9.     onzorgvuldig handelen, bijvoorbeeld het maken van vier verschillende eindverslagen;

10.  geen kritische zelfbezinning en nooit spijt betuigd over hetgeen is gebeurd;

11.  onvoldoende informatie gekregen over haar behandeling of behandelmethoden;

12.  het zonder toestemming van klaagster verzenden van post naar haar huisarts met informatie die (opzettelijk) gelogen was;

13.  emotionele mishandeling en hersenspoeling;

14.  zonder doel of uitleg drie vragenlijsten laten invullen om zo een ingang bij haar huisarts te hebben.

4.     HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij zich ervan bewust is dat hij de brief van 2 oktober 2014 niet zonder toestemming van klaagster had mogen versturen. Voor het overige is hij van mening dat de klachten ongegrond zijn. Ter zitting heeft hij op diverse onderdelen aangegeven in te zien dat hij het zo niet had moeten doen.

5.     DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

De klachtonderdelen 1, 8 en 12

5.2

Een gz-psycholoog hoort gerichte toestemming te hebben voor toezending van informatie aan de huisarts. Die had verweerder niet wat betreft de brief van 2 oktober 2014 en inmiddels erkent hij dat ook. In die zin heeft hij zijn beroepsgeheim geschonden. Hierbij merkt het college nog op dat er geen houvast is voor de conclusie dat verweerders aantekening in het dossier dat hij deze brief bij het tweede gesprek op 16 oktober 2014 heeft besproken onjuist is. Alleen kon dat de eerdere normoverschrijding niet meer herstellen. Wat het gesprek met de huisarts betreft, staat op basis van de

e-mailwisseling vast dat klaagster het waardeerde dat verweerder met haar naar het gesprek met de huisarts zou gaan, terwijl niet aannemelijk is geworden dat zij - zoals zij stelt - daar eerst nog definitieve toestemming voor wilde geven. Derhalve vormen de met (de praktijk van) de huisarts gevoerde telefoongesprekken geen schending van het beroepsgeheim. Dat is anders wat betreft zijn mededeling in het driegesprek met de huisarts dat hij klaagster adviseerde meer steun uit informele contacten te halen; dit had hij tevoren met klaagster moeten bespreken, het kwam voor haar als een verrassing en haar toestemming kon daarop dus geen betrekking hebben. Verweerder heeft tot slot op grond van de aantekeningen in zijn dossier, het door klaagster overgelegde huisartsjournaal en zijn nadere toelichting op de wijze van bezorgen, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij het eindverslag, gedateerd 14 februari 2015, op 17 februari 2015 zelf heeft afgegeven bij de huisarts toen hij er op basis van de e-mail van klaagster van 16 februari 2015 van kon uitgaan dat hij daarvoor toestemming had. Klachtonderdeel 1 is dus gegrond wat betreft de brief van 2 oktober 2014 aan de huisarts en een (klein) deel van het besprokene bij de huisarts, terwijl de klachtonderdelen 8 en 12 ongegrond zijn.

Klachtonderdeel 2

5.3

Het is verdedigbaar dat verweerder, mede in aanmerking genomen dat verweerder al

e-mails van klaagster had ontvangen en met de huisarts had gesproken, na het eerste gesprek de werkdiagnose PTSS stelde. De stukken bieden geen houvast om tot de conclusie te kunnen komen dat die werkdiagnose onjuist, laat staan opzettelijk verkeerd, gesteld was. Het tweede klachtonderdeel is dus ongegrond.

Klachtonderdelen 3 en 11

5.4

Het behandeldoel/plan is vermeld in de brief van 2 oktober 2014 aan de huisarts, een toedekkende behandeling van de PTSS. De behandeling was in eerste instantie gericht op spanningsreductie, vermindering van de slaapproblemen, hyperventilatie en rusteloosheid, hetgeen voorstelbaar is. Verweerder heeft cognitieve gedragstherapie (in de vorm van 4G-schema’s) aangeboden, hetgeen klaagster niet wilde. Al met al komt de behandeling wel overeen met hetgeen na een verwijzing naar een gz-psycholoog werkzaam in de basis-GGZ, verwacht kan worden en is het verwijt dat klaagster verweerder in dit klachtonderdeel thans maakt, niet gegrond. In dit verband wil het college aantekenen dat de term “langdurig/intensief” standaard is voor een verzekerde behandeling van 12 sessies, zodat de door verweerder voorgestelde behandeling wel aansloot bij de verwijzing. Uit de aantekeningen van verweerder en de e-mails die zijn overgelegd blijkt dat verweerder herhaalde malen uitleg heeft gegeven over de behandeling, zodat ook klachtonderdeel 11 ongegrond is.

Klachtonderdeel 4

5.5

Dit klachtonderdeel is wel gegrond in de zin dat verweerder eerder had moeten terugverwijzen naar de huisarts. Verweerder had tijdens de behandeling moeten inzien dat de problematiek van klaagster, die naar alle waarschijnlijkheid ook op As II ligt, te complex voor hem was en meer op het terrein van een psychotherapeut of klinisch psycholoog in de tweede lijn lag. In feite heeft verweerder zich, overigens naar aangenomen wordt met de beste bedoelingen, vertild aan een cliënte die qua complexiteit van haar problematiek niet goed kon worden behandeld in de eerste lijn. Verweerder heeft in het eindverslag een psychotherapeut en/of klinisch psycholoog genoemd als verdere behandelopties, dus valt niet in te zien dat hem verweten kan worden dat hij niet heeft doorverwezen naar een andere hulpverlener.

Klachtonderdeel 5

5.6

Klaagster heeft zich - vermoedelijk ten gevolge van haar problematiek - grenzeloos gedragen door haar vele e-mails aan verweerder, maar verweerder had dat op zijn beurt moeten begrenzen. Hij is er daarentegen in meegegaan, waardoor hij het e-mailverkeer heeft aangewakkerd en de teleurstelling bij klaagster des te groter was toen de behandeling werd beëindigd, met weer een stroom van boze e-mails tot gevolg. Het klachtonderdeel is gegrond.

Klachtonderdeel 6

5.7

Naar het college het begrijpt, gaat het klaagster er hier om dat verweerder de huisarts heeft laten weten dat zij meer steun uit informele contacten moest halen. Zij meent dat verweerder daarmee te kennen heeft gegeven dat zij minder een beroep op de huisarts moest doen, hetgeen volgens haar schadelijk is geweest voor haar gezondheid. Mede op basis van het verhandelde ter zitting is echter aannemelijk dat verweerders advies aan klaagster om meer te delen met sociale contacten niet inhield dat zij minder een beroep op de huisarts moest doen, al helemaal niet bij somatische klachten. Dat klaagster thans stelt dat zij voldoende deelt met sociale contacten, doet aan de ongegrondheid van dit klachtonderdeel niet af.

Klachtonderdeel 7

5.8

De notities in het dossier zijn aan de maat. Verweerder is bereid geweest, zoals hij ook verplicht was, feitelijke onjuistheden (en meer dan dat) aan te passen. Maar het behoorde op een gegeven moment inderdaad tot zijn professionele verantwoordelijkheid om een halt toe te roepen aan klaagsters wensen het dossier gewijzigd te zien. Dat het dossier leugens bevat is niet gebleken. Over de door klaagster gestelde aanpassing met betrekking tot het bespreken van de brief van 2 oktober 2014 heeft het college het bij 5.2 al gehad. Kortom, ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel 9

5.9

Op zichzelf voldeed het eindverslag vanaf de eerste versie aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Het college ziet het opstellen van vier concept-eindverslagen als onderdeel van het niet-begrenzen door verweerder van klaagster, in dit geval in haar wens om het eindverslag telkens aangepast te krijgen. Hierboven is daar al het nodige over gezegd. Ook overigens is, buiten de gegronde klachtonderdelen, niet gebleken van onzorgvuldig handelen. Het klachtonderdeel is dus ongegrond.

Klachtonderdeel 10

5.10

Verweerder heeft zijn excuses aangeboden in reactie op de e-mails van klaagster waarin zij haar ongenoegen uitte over (de beëindiging van) de behandeling en heeft ter zitting bij het college herhaalde malen aangegeven dat hij het niet goed heeft gedaan. In tuchtrechtelijke zin treft hem op dit punt geen verwijt en dit klachtonderdeel is dus ongegrond.

Klachtonderdeel 13

5.11

Dit klachtonderdeel is ongegrond. Verweerder heeft weliswaar wat steken laten vallen maar dat rechtvaardigt niet de conclusie dat er sprake zou zijn geweest van emotionele mishandeling of hersenspoeling.

Klachtonderdeel 14

5.12

Het laatste klachtonderdeel is wel gegrond. Verweerder heeft ter zitting uiteindelijk, na doorvragen van het college, aangevoerd dat hij duidelijkheid wilde over (eventuele) As II-problematiek om klaagster goed te kunnen verwijzen naar de tweede lijn en dat hij met dat doel de persoonlijkheidstests heeft afgenomen. Deze tests alleen zijn echter niet toereikend om persoonlijkheidsproblematiek vast te stellen, waarbij nog komt dat deze zoals verweerder heeft uitgelegd ook nog incompleet waren. Bovendien verhoudt het uitdiepen van As II-problematiek zich niet met de aanvankelijk voorgenomen toedekkende insteek van de behandeling. Het klachtonderdeel is dus gegrond, waarbij wordt aangetekend dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder door de tests een ingang bij de huisarts wilde hebben.

De maatregel

5.13

Gegeven de gegrondheid van een deel van de klacht dient een maatregel te volgen. Op zichzelf raken de gegronde klachtonderdelen de competenties waarover een

gz-psycholoog in de eerste lijn dient te beschikken. Aan de andere kant heeft verweerder met goede bedoelingen geprobeerd een cliënte te helpen die naar hem was verwezen maar eigenlijk niet thuishoorde in de basis-GGZ, en wijst hij er niet ten onrechte op dat uit de gesprekken en de e-mails blijkt dat de behandeling in eerste instantie effect sorteerde en klaagster hier tevreden over was. Daar komt bij dat verweerder zowel intervisie in twee intervisiegroepen heeft gezocht, als supervisie met betrekking tot deze casus. Hij accepteert de conclusies daaruit, is open geweest ter zitting en heeft herhaalde malen aangegeven dat hij fouten heeft gemaakt. Al met al volstaat op dit moment een waarschuwing. (…)”.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg onder het kopje “2. DE FEITEN”, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       In beroep heeft klaagster geconcludeerd tot gegrondverklaring van alle klachtonderdelen van haar klacht.

4.2       De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van de gz-psycholoog nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

4.4       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 november 2018 is dat debat voortgezet.

4.5       De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door A.D.R.M. Boumans, voorzitter, E.F. Lagerwerf-Vergunst en R. Veldhuisen, leden juristen en B. Giessen en R.M.H. Schmitz, leden beroepsgenoten en  J.S. Heidstra, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 13 december 2018.

Voorzitter  w.g.    Secretaris  w.g.