ECLI:NL:TGZCTG:2018:221 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.528

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:221
Datum uitspraak: 24-07-2018
Datum publicatie: 25-07-2018
Zaaknummer(s): c2017.528
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen een gz-psycholoog. Klager en zijn ex-echtgenote hebben via hun advocaten gecorrespondeerd over de mogelijkheid hun twee kinderen te laten beoordelen door een psycholoog. Bureau Jeugdzorg stuurt de op de kinderen betrekking hebbende stukken naar de gz-psycholoog. Klager stemt niet in met deze door de moeder voorgestelde psycholoog. Op verzoek van klager stuurt de gz-psycholoog deze stukken daarom weer terug. Zij had de stukken toen al gelezen en daarover met de ex-echtgenote gesproken. Klager verwijt de gz-psycholoog o.m. dat zij zonder toestemming van beide ouders is gestart met oriënterende gesprekken en niet heeft gereageerd op door hem ingesproken voicemailberichten. Klager verwijt de gz-psycholoog voorts dat zij zonder toestemming van beide ouders en zonder de kinderen en beide ouders te hebben gesproken, schriftelijke verklaringen heeft afgelegd over o.m. het welbevinden van de kinderen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond, voor zover deze betrekking heeft op één van de schriftelijke verklaringen en waarschuwt de gz-psycholoog. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht voor het overige af. Het Centraal Tuchtcollege bevestigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, voor zover deze de klacht heeft afgewezen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.528 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., gz-psycholoog, werkzaam te B., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. M.J.J. de Ridder, advocaat te Utrecht

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 10 april 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. – hierna de gz-psycholoog – een klacht ingediend. Bij beslissing van 7 november 2017, onder nummer 077/2017, heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard (als overwogen in 5.3), de gz-psycholoog ter zake daarvan gewaarschuwd en de klacht voor het overige afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Op 26 april 2018 is bij het Centraal Tuchtcollege nog ingekomen een brief van klager met een bijlage.  

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 29 mei 2018, waar zijn verschenen klager, in persoon, en de

gz-psycholoog, in persoon en bijgestaan door mr. M.J.J. de Ridder. Zowel klager als de gz-psycholoog en haar gemachtigde hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht. Klager heeft een pleitnota overgelegd met daarbij nog twee brieven van Bureau Jeugdzorg D. van onderscheidenlijk 1 en 31 oktober 2008. Van de zijde van de gz-psycholoog is ter zitting desgevraagd verklaard dat zij geen bezwaar heeft tegen de overlegging van deze brieven.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager en zijn (ex-)vrouw (hierna: de moeder) zijn op 1 maart 2008 feitelijk uit elkaar gegaan, doordat de moeder op die datum, met de kinderen, de echtelijke woning heeft verlaten. De kinderen van klager waren op dat moment 5 en 7 jaar oud. In de eerste anderhalve maand na het uit elkaar gaan heeft klager zijn dochters niet gezien. De vervolgens - na tussenkomst van de Raad voor de Kinderbescherming - vastgestelde  bezoekregeling is niet goed op gang gekomen, mede omdat de kinderen angstig bleken te zijn voor klager.

Klager en de moeder hebben vervolgens, via hun advocaten, gecorrespondeerd over de mogelijkheid de kinderen te laten beoordelen/behandelen door een kinderpsycholoog. 

Bij brief van 6 augustus 2008 heeft de moeder, via haar advocaat, laten weten bereid te zijn een kinderpsycholoog in te schakelen, namelijk verweerster.

Op 25 augustus 2008 heeft de advocaat van klager een brief van 9 augustus 2008 van klager doorgestuurd naar de advocaat van de moeder. In de brief van 9 augustus 2008 heeft klager onder meer meegedeeld niet in te stemmen met de door de moeder gemaakte keuze met betrekking tot de persoon van de kinderpsycholoog. Ook heeft klager in deze brief meegedeeld dat hij contact heeft gezocht met Bureau Jeugdzorg.

Op 24 september 2008 heeft Bureau Jeugdzorg voor de oudste dochter een indicatie afgegeven voor een praat-/speelgroep voor kinderen van gescheiden ouders. Daarnaast is een verwijsbrief afgegeven voor beoordeling van beide kinderen door een kinderpsycholoog. Bureau Jeugdzorg heeft de analyseverslagen doorgestuurd naar verweerster.

Bij brief van 15 oktober 2008 heeft de advocaat van klager aan Bureau Jeugdzorg geschreven begrepen te hebben dat de stukken (waaronder analyseverslagen) inmiddels aan een psycholoog zijn gestuurd, heeft hij meegedeeld dat klager zelf geen psycholoog heeft ingeschakeld en dat klager niet akkoord is met een door de moeder (al eerder) voorgestelde psycholoog.

Op 3 of 4 november 2008 heeft verweerster een gesprek gehad met de moeder.

Op 6 november 2008 heeft de advocaat van klager aan verweerster geschreven:

“[…]

Op 3 november jl. heeft cliënt uw antwoordapparaat ingesproken teneinde het navolgende mondeling aan u te kunnen toelichten. Het inspreken van uw antwoordapparaat heeft evenwel niet geleid tot een reactie uwerzijds.

Van de advocate van [de moeder, RTC], mevrouw mr. M.W. Riezebosch te Ede, vernam ik op 4 november jl. dat u van Bureau Jeugdzorg een analyseverslag heeft ontvangen en dat u op 3 of 4 november jl. met [de moeder, RTC] een gesprek heeft gehad. In dat gesprek kwam, zo vernam ik van mevrouw mr. Riezebosch, onder meer aan de orde dat behandeling van de kinderen eerst zou kunnen plaatsvinden dan nadat ook cliënt daaraan zijn instemming zou hebben verleend.

Bij deze bericht ik u dat cliënt u zijn instemming aan het in behandeling nemen van de kinderen onthoudt. De consequentie daarvan is dat u de door u van Bureau Jeugdzorg ontvangen stukken per ommegaande aan laatstgenoemde dient te retourneren en dat u uw werkzaamheden ten deze dient te staken en van eventueel voorgenomen werkzaamheden dient af te zien. Het analyseverslag van Bureau Jeugdzorg dat de zienswijze van cliënt verwoordt is u zonder toestemming van cliënt en zonder zijn medeweten gezonden. Het is u niet toegestaan van de inhoud van het analyseverslag van Bureau Jeugdzorg dat de zienswijze van cliënt verwoordt kennis te nemen. Het is u evenmin toegestaan de inhoud van deze rapportage met derden of wie dan ook, te bespreken.

In het overleg dat op korte termijn tussen partijen en hun raadslieden zal plaatsvinden zal aan de orde komen de eventuele inschakeling van een kinderpsycholoog, die het vertrouwen van beide zijden geniet.

Ik verzoek u mij omgaand de goede ontvangst van deze brief te bevestigen en mij tevens te bevestigen dat u ten aanzien van de kinderen [achternaam kinderen, RTC] geen verdere activiteiten zal ontwikkelen.”

Bij brief van 10 november 2008 heeft verweerster de stukken teruggestuurd naar Bureau Jeugdzorg. In de begeleidende brief heeft zij geschreven:

“Op bevel van de advocaat van [klager, RTC] stuur ik u hierbij de verslagen van [de kinderen, RTC] retour.

Volgens de advocaat zou [klager, RTC] geen toestemming gegeven hebben hetgeen mij verbaast.

Ik heb u er immers nog op gewezen dat ik zonder toestemming van vader niet met de kinderen kon beginnen.

In een telefonisch contact heeft u me later nog bevestigd dat vader wel degelijk mondeling toestemming heeft gegeven. Dit blijkt ook uit de stukken.

De hele gang van zaken geeft te denken: een dergelijke brief van een advocaat terwijl ik nog niet eens aan contacten begonnen ben! Particuliere hulpverlening aan kinderen is in zo’n situatie zinloos en werkt meestal contraproductief.”

In een brief van 12 juni 2009 heeft verweerster aan de advocaat van de moeder geschreven:

“U vroeg mij informatie over mijn bevindingen met [de kinderen, RTC].

Deze kinderen werden oktober 2008 via Bureau Jeugdzorg naar mij verwezen, op verzoek van de vader van de kinderen, [klager, RTC].

De stukken van Bureau Jeugdzorg waren nog maar nauwelijks binnen of ik ontving een brief van de advocaat van [klager, RTC] waarin hij zijn toestemming weer introk. De reden daarvan is mij onduidelijk gebleven.

Inmiddels had ik de rapporten van de kinderen gelezen en daaruit maakte ik niet op dat er “behandeling” voor de kinderen nodig zou zijn. Het diagnostische beeld dat van beide kinderen geschetst werd door Bureau Jeugdzorg gaf mij eerder de indruk dat er een contra-indicatie was voor “behandeling”, zeker in die fase. Wel bleek dat de kinderen erg veel hadden meegemaakt en rust en ruimte nodig hadden dit te verwerken.

Met […], de moeder van de kinderen […], had ik een eerste gesprek gehad zoals gebruikelijk om wat meer informatie over de kinderen te krijgen en om af te stemmen: ik vind het nl erg belangrijk dat kinderen weten waarom ze naar de praktijk komen.

In dat gesprek bleek dat de kinderen het uitstekend maakten. De informatie die moeder van school had was ook prima.

Wel vertelde moeder, hetgeen ook in het rapport van Bureau Jeugdzorg stond, dat beide kinderen -althans voorlopig- geen contact met vader wilden. Ze hadden, zo was mijn indruk, behoefte aan rust en een nieuwe veilige haven. Moeder gaf aan dat de omgangsregeling sinds de scheiding niet verliep zoals was afgesproken tussen de ouders. Ze hoopte met professionele hulp tot een goede oplossing te komen.

Moeder wilde graag dat het contact met vader en de kinderen zo normaal mogelijk zou verlopen. Ze deed erg geforceerde pogingen om dit bij de kinderen voor elkaar te krijgen en ik heb haar er op gewezen dat als de kinderen aangaven nu voorlopig geen contact te willen dat het dan beter was dat zowel vader als moeder dit zouden respecteren zodat de kinderen vanuit een rustige basis als vanzelf het contact weer op zouden kunnen gaan nemen.

Forceren heeft immers meestal alleen maar een averechtse uitwerking. Meer heb ik de kinderen noch de ouders kunnen bieden omdat vader zijn toestemming introk.

Meer informatie kan ik u niet geven daar ik de kinderen dus niet mocht ontvangen.”

3.               HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster - zakelijk weergegeven - dat:

a.               zij zonder schriftelijke toestemming van beide ouders is gestart met oriënterende gesprekken/intakegesprekken met één van beide ouders, terwijl zij gezien de voorgeschiedenis geweten moet hebben dat de mededeling van Bureau Jeugdzorg dat klager (alsnog) akkoord zou zijn gegaan met verweerster als behandelend psycholoog niet juist kon zijn;

b.               zij zonder dat hierover voorafgaand met beide ouders afspraken zijn gemaakt buiten medeweten van klager gesprekken heeft gevoerd met de moeder en niet heeft gereageerd op de door klager op de voicemail van verweerster ingesproken verzoeken (op 3 en 4 november 2008) om contact met hem op te nemen;

c.               zij zonder toestemming van beide ouders en ondanks een uitdrukkelijk verbod daartoe, zonder de kinderen en zonder beide ouders te hebben gesproken, schriftelijke verklaringen heeft afgelegd omtrent het (geestelijk) welbevinden van de kinderen, de oorzaak van de angsten van de kinderen en zich negatief heeft uitgelaten over de persoon van klager;

d.               zij ten onrechte niet heeft afgezien van bemoeienis in dezen. Zij was immers niet gespecialiseerd op het gebied van kinder- en jeugdpsychologie en had de zaak moeten doorverwijzen naar een wel gespecialiseerde collega.

Voor zover verweerster doet voorkomen dat zij in oktober 2008 werd benaderd door Bureau Jeugdzorg en pas toen voor het eerst van de zaak op de hoogte raakte, is dat onjuist, aldus klager. Verweerster werd al eind juli 2008 benaderd door de moeder, hetgeen volgens klager blijkt uit de correspondentie die hij als bijlage 1 bij zijn klaagschrift heeft gevoegd. Uit het behandeljournaal van de huisarts blijkt ook dat de kinderen van klager al op 5 september 2008 door de huisarts naar verweerster werden verwezen.

4.               HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert - zakelijk weergegeven - aan dat Bureau Jeugdzorg in oktober 2008 telefonisch heeft bevestigd dat beide ouders toestemming hadden gegeven. Ook in de door Bureau Jeugdzorg doorgestuurde stukken stond expliciet vermeld dat klager toestemming gaf. Verweerster had ouders noch kinderen op dat moment al gezien of gesproken.

Anders dan klager stelt heeft verweerster alle benodigde opleidingen en specialisaties gedaan, ook en vooral voor kinderen en jeugd. Verweerster heeft altijd een goede werkrelatie gehad met Bureau Jeugdzorg, het spreekt dan ook voor zich dat zij als mogelijke behandelaar is voorgesteld. De moeder had vervolgens een afspraak met verweerster, waarin zij haar vragen en zorgen heeft voorgelegd. Alvorens een gesprek met klager kon plaatsvinden ontving verweerster een aangetekende brief van zijn advocaat waarin stond dat verweerster de stukken niet mocht lezen en moest terugsturen. Hierop heeft verweerster de stukken aangetekend teruggestuurd. Dat klager op 3 en 4 november 2008 tot tweemaal toe het antwoordapparaat heeft ingesproken is verweerster niet bekend. Klager heeft zich in ieder geval niet op het telefonisch spreekuur tot haar gewend, wat gemakkelijk gekund had. Ook per e-mail heeft verweerster geen verzoek ontvangen.

In juni 2009 heeft verweerster nog, met toestemming van de moeder, gereageerd op een verzoek om informatie van de advocaat van de moeder. Daarbij heeft zij haar mening gegeven over haalbaarheid van de behandeling van de kinderen, zonder in te gaan op de concrete inhoud van het verslag van Bureau Jeugdzorg.

5.     DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De klachtonderdelen a en b liggen in elkaars verlengde en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

Op grond van het bepaalde in artikel 7:450 lid 1 juncto artikel 7:465 BW was, gezien de jonge leeftijd van de kinderen, voor de behandeling door verweerster toestemming van beide ouders vereist.

Beoordeeld moet worden of verweerster in tuchtrechtelijke zin kan worden verweten dat zij in de veronderstelling verkeerde dat beide ouders bedoelde toestemming hadden gegeven en dienovereenkomstig heeft gehandeld.

Uit de door Bureau Jeugdzorg aan verweerster gestuurde analyseverslagen met begeleidende brief, bleek dat beide ouders akkoord waren met doorverwijzing naar een psycholoog. Of in de begeleidende brief aan verweerster expliciet stond dat dit akkoord ook betrekking had op de doorverwijzing naar de persoon van verweerster, kan niet worden vastgesteld, nu de begeleidende brief van Bureau Jeugdzorg niet meer in het bezit is van verweerster. De stelling van verweerster dat Bureau Jeugdzorg toestemming van beide ouders bevestigde, strookt echter wel met de door Bureau Jeugdzorg aan klager gedane mededeling dat hij zelf telefonisch zou hebben meegedeeld in te stemmen met behandeling door verweerster. Dat klager zegt deze mededeling niet zelf te hebben gedaan, laat onverlet dat Bureau Jeugdzorg deze mededeling wel zo kan hebben verwoord richting verweerster.

Dat verweerster op het moment dat zij de analyseverslagen van Bureau Jeugdzorg ontving, in de veronderstelling verkeerde dat beide ouders met de verwijzing naar haar akkoord waren, kan haar dan ook niet in tuchtrechtelijke zin worden verweten. Hierbij is nog van belang dat niet is gebleken, dat verweerster op dat moment op de hoogte was van de discussie tussen de ouders over haar als behandelaar. Verweerster hoefde er dan ook niet extra op bedacht te zijn dat specifiek haar betrokkenheid bij de behandeling onderwerp van discussie was. 

Dat de huisarts in de zomer van 2008 al een verwijzing voor behandeling door verweerster heeft afgegeven en de advocaat van de moeder al op 6 augustus 2008 heeft geschreven dat verweerster zich ten overstaan van de moeder bereid heeft verklaard onderzoek te verrichten, leidt niet tot een andere afweging. Verweerster betwist met klem dat zij op dat moment al contact of afspraken met moeder had over behandeling en het is mogelijk dat het hier een voornemen van de moeder betrof waarvan verweerster (nog) niet op de hoogte was.

In het licht van het vorenstaande begrijpt het college dan ook dat verweerster in overeenstemming met haar gebruikelijke werkwijze contact heeft opgenomen met één van de ouders (in dit geval de moeder) om een intake te plannen met beide ouders. Toen bij contact met de moeder duidelijk werd dat een intake met de ouders gezamenlijk niet tot de mogelijkheden behoorde, kon zij dan ook alvast een gesprek met moeder plannen. Naar haar zeggen zou verweerster daarbij wel duidelijk hebben gemaakt dat zij ook een gesprek met vader zou plannen en was verweerster dit ook daadwerkelijk van plan, maar ontving zij vervolgens de brief van de advocaat van klager, waarna zij de stukken heeft teruggestuurd.

Nu de vaststaande feiten niet in strijd zijn met deze door verweerster beschreven gang van zaken en er ook geen aanleiding is te veronderstellen dat verweerster niet van plan was klager uit te nodigen voor een intake, neemt het college aan dat de door verweerster op dit punt beschreven gang van zaken juist is weergegeven. Het apart uitnodigen van ouders kan bij gecompliceerde echtscheidingen verdedigbaar zijn, mits beide ouders snel na elkaar worden gezien, zoals verweerster ook van plan was. Dat betekent niet dat het niet beter zou zijn geweest als verweerster zo snel mogelijk na het eerste (telefonisch) contact met moeder en nog voor de intake met moeder, contact had opgenomen met klager om ook met hem een intakegesprek te plannen. Dit had bij klager mogelijk de twijfel die hij had bij de persoon van verweerster als behandelaar kunnen wegnemen, dan wel verder wantrouwen kunnen voorkomen. Het voert echter te ver verweerster hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

Ten aanzien van de door klager gestelde voicemailberichten geldt dat verweerster ontkent deze te hebben ontvangen. Wie van beide partijen gelijk heeft kan niet (meer) worden vastgesteld. In de omstandigheid dat verweerster in een reactie op de brief van de advocaat van klager van 6 november 2008 of later door klager zelf aan haar verzonden brieven niet de ontvangst van de voicemailberichten heeft betwist, kan in ieder geval geen erkenning van de ontvangst van deze berichten worden gelezen.   

Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging (of in dit geval: nalaten) tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerster evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen en er ook geen oordeel over geven.

Uit het voorgaande volgt dat beide klachtonderdelen ongegrond zijn.

5.3

Klachtonderdeel c heeft betrekking op de brieven van verweerster van 10 november 2008 en 12 juni 2009.

Met de brief van 10 november 2008 heeft verweerster de op de dochters van klager betrekking hebbende stukken teruggestuurd naar Bureau Jeugdzorg. Uit de brief blijkt duidelijk het ongenoegen van verweerster over de hele gang van zaken en spreekt zij haar verbazing uit over het ontbreken van toestemming. Daarbij spreekt zij in algemene zin over het nut van particuliere hulpverlening aan kinderen in vergelijkbare situaties. Anders dan klager meent, spreekt verweerster in deze brief geen (waarde)oordeel uit over hem, noch geeft zij daarin een oordeel over (de behandeling van) de kinderen. Hoewel de inhoud van de brief zeker zakelijker had gekund en in die zin niet de schoonheidsprijs verdient, kan verweerster met betrekking tot de inhoud van deze brief geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

Waar bovenstaande brief binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, geldt dat niet voor de door verweerster op 12 juni 2009 aan de advocaat van de moeder geschreven brief.

In beginsel mag een behandelend psycholoog gegevens verstrekken, mits hij zich daarbij beperkt tot de cliënt en tot feitelijkheden. In zijn algemeenheid wordt het beroepsbeoefenaren ontraden om een geneeskundige verklaring af te geven ten behoeve van eigen patiënten/cliënten.

Vooropgesteld zij dat verweerster het verzoek van de advocaat van de moeder met de nodige voorzichtigheid had dienen te benaderen. Gelet op de problematische echtscheiding had verweerster zich moeten realiseren dat de verklaring door de moeder zou kunnen worden gebruikt om daarmee, bijvoorbeeld in een gerechtelijke procedure, voordeel te behalen ten koste van klager.

In plaats van zich te beperken tot een zakelijke weergave van de gang van zaken, zonder in te gaan op de inhoud, heeft verweerster zich in haar brief van 12 juni 2009 meermaals uitgelaten over het (geestelijk) welbevinden van de kinderen en geeft zij haar visie op (het nut van) een behandeling. Zo heeft zij geschreven dat “de kinderen erg veel hadden meegemaakt en rust en ruimte nodig hadden om dit te verwerken” en “in dat gesprek bleek dat de kinderen het uitstekend maakten. De informatie die moeder van school had was ook prima.” Verweerster heeft zich hiermee niet beperkt tot feitelijkheden maar een positieve verklaring gegeven over het welzijn van de kinderen. Dit oordeel over het welzijn van de kinderen moet in ieder geval mede gebaseerd zijn geweest op door de moeder gedane mededelingen tijdens de intake en kon niet enkel volgen uit de analyseverslagen die verweerster gelezen had. Verweerster heeft de verklaring afgegeven zonder dat zij, naast de moeder, ook beide kinderen en hun vader had gesproken. Hoewel verweerster zich niet expliciet negatief uitlaat over klager, lijkt dit in de verklaring toch wel tot een zekere onevenwichtigheid in zijn nadeel te hebben geleid.

Daarbij komt dat verweerster haar verklaringen heeft gedaan in de wetenschap dat klager geen toestemming had gegeven voor behandeling van de kinderen door verweerster en nadat hij haar, bij monde van zijn advocaat, had gemaand ten aanzien van de kinderen geen verdere activiteiten te ontwikkelen of de inhoud van het analyseverslag met derden te bespreken.

Dat klager niet akkoord zou zijn met het afgeven van een verklaring door verweerster over de kinderen of hemzelf, moet verweerster dan ook duidelijk zijn geweest.

Door – desondanks – aan de advocaat van de moeder een verklaring over het welzijn (en het nut van behandeling) van de kinderen te verstrekken, die bovendien tot stand was gekomen op basis van onvolledige/subjectieve informatie, heeft verweerster de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening overschreden. Klachtonderdeel c is hiermee gegrond. 

5.4

Klachtonderdeel d ziet op de geschiktheid van verweerster kinderen te behandelen. Verweerster schrijft terecht dat zij als klinisch psycholoog en psychotherapeute bevoegd is kinderen te behandelen. Zij schrijft voorts dat haar regelmatig advies werd gevraagd en dat naar haar werd doorverwezen voor specialistische behandelingen. Dat dit in strijd is met de waarheid is geenszins aannemelijk geworden. De klacht dat verweerster onvoldoende gespecialiseerd was om kinderen te behandelen kan daarom bij gebrek aan feitelijke onderbouwing niet slagen.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.5.

Nu klachtonderdeel c gegrond is, moet worden beoordeeld welke maatregel passend is. Anders dan door verweerster bepleit ziet het college in de omstandigheden dat zij niet eerder betrokken is geweest bij een tuchtprocedure en lering heeft getrokken uit de klacht, alsmede in het tijdsverloop sinds het gewraakte handelen, geen aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het handelen van verweerster ook naar de maatstaven van 2009 niet in overeenstemming was met de binnen de beroepsgroep geldende normen. Wel moet verweerster worden nagegeven dat het bewustzijn binnen de beroepsgroep met betrekking tot de professionele verantwoordelijkheid ten aanzien van het afgeven van verklaringen sinds het handelen in 2009 is toegenomen. Al met al acht het college de maatregel van een waarschuwing passend.”

3.         Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1       Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

3.2       De gz-psycholoog voert hiertegen verweer en concludeert tot verwerping van het beroep.

3.3       Artikel 73, eerste lid, onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bepaalt dat een klager van een eindbeslissing van het Regionaal Tuchtcollege slechts in beroep kan komen voor zover de klacht is afgewezen dan wel voor zover hij niet-ontvankelijk is verklaard.

3.4       Zoals het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft overwogen, heeft klachtonderdeel c betrekking op twee brieven van de gz-psycholoog van onderscheidenlijk

10 november 2008 en 12 juni 2009.  Het Regionaal Tuchtcollege heeft klachtonderdeel c gegrond verklaard, omdat – kort weergegeven – de gz-psycholoog met haar brief van

12 juni 2009 de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening heeft overschreden. Het Regionaal Tuchtcollege heeft ten aanzien van de brief van de

gz-psycholoog van 10 november 2008 overwogen dat de gz-psycholoog met betrekking tot de inhoud hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De klachtonderdelen a, b en d zijn ongegrond verklaard.

3.5       Dit betekent dat klager in zijn beroep  niet-ontvankelijk is, voor zover dit betrekking heeft op het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over klachtonderdeel c, ten aanzien van de brief van de gz-psycholoog van 12 juni 2009. Voor het overige kan klager in zijn beroep worden ontvangen.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

4.2       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 mei 2018 is dat debat voortgezet.

4.3       Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze overwegingen en dit oordeel over.

4.4       Het Centraal Tuchtcollege merkt daarbij over de klachtonderdelen a en b nog op dat in de ter zitting door klager overgelegde brief van Bureau Jeugdzorg van

31 oktober 2008, gericht aan klager, is vermeld dat klager heeft ingestemd met verzending van de analyseverslagen aan de gz-psycholoog. Dit stuk maakt het aannemelijker dat Bureau Jeugdzorg ook richting de gz-psycholoog heeft verwoord dat beide ouders met de verwijzing naar haar akkoord gingen. De gz-psycholoog kon dan ook op het moment dat zij de analyseverslagen van Bureau Jeugdzorg ontving, in de veronderstelling verkeren dat beide ouders met de verwijzing naar haar akkoord waren.

4.5       Het Centraal Tuchtcollege overweegt voorts nog over klachtonderdeel d - in aanvulling op de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege - , dat uit de door de gz-psycholoog in beroep overgelegde stukken blijkt dat zij ruime ervaring heeft met de behandeling van kinderen en jeugdigen.

4.6       Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voor zover klager hierin ontvankelijk is, zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klager niet–ontvankelijk in zijn beroep, voor zover dit betrekking heeft op het oordeel van het Regionaal tuchtcollege over klachtonderdeel c, ten aanzien van de brief van de gz-psycholoog van 12 juni 2009;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser en

mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs.  M.A.J. Hagenaars en drs. R.M.H. Schmitz, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 24 juli 2018.

            Voorzitter   w.g.                                            Secretaris  w.g.