ECLI:NL:TGZRAMS:2016:14 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 15/337VP

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2016:14
Datum uitspraak: 08-03-2016
Datum publicatie: 08-03-2016
Zaaknummer(s): 15/337VP
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
  • Gegrond, doorhaling inschrijving register
  • Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie:   De klacht van de Inspectie heeft betrekking op het strafrechtelijk verleden van de verpleegkundige, waardoor hij – kort samengevat- niet meer als verpleegkundige kan functioneren. Verweerder heeft de klacht nadrukkelijke betwist en primair aangevoerd dat de Inspectie niet-ontvankelijk is in haar klacht. Doorhaling.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 29 oktober 2015 binnengekomen klacht van:

Cornelis DEKKER,

mr. Ilse DE GROOT,

in hun hoedanigheid van senior inspecteur respectievelijk senior adviseur juridische zaken bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg,

kantoorhoudende te Utrecht,

hierna ook te noemen: de Inspectie,

tegen

A,

verpleegkundige,

wonende te B,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlagen;

-                     het verweerschrift met de bijlagen;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     het faxbericht van (de gemachtigde van) verweerder van 12 januari 2016;

-                     de brief met de bijlagen van (de gemachtigde van) verweerder, binnengekomen op 14 januari 2016; 

-                     de brief met de bijlagen van de Inspectie, binnengekomen op  15 januari 2016;

-                     de brief met de bijlage van (de gemachtigde van) verweerder, binnengekomen op 19 januari 2016;

-                     het faxbericht van (de gemachtigde van) verweerder, binnengekomen op

28 januari 2016.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Ter zitting werd de Inspectie vertegenwoordigd door mr. De Groot en de heer Dekker voornoemd en C, senior adviseur juridische zaken.

mr. De Groot heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college is overgelegd. Verweerder en zijn gemachtigde waren na voorafgaand bericht van afwezigheid niet op de zitting aanwezig.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1       Verweerder is verpleegkundige sedert 1989. Hij is in mei 2007 door de politie aangehouden wegens verdenking van het bij verschillende mannen injecteren met HIV besmet bloed tijdens sexfeesten. Deze zaak is publiekelijk bekend geworden als de

“D HIV-zaak”. Verweerder was op dat moment werkzaam als manager op drie zorglocaties en op oproepbasis als weekend, avond en nachthoofd (verder: WAN-hoofd).

2.2       Het toenmalige gerechtshof E heeft verweerder (na terugverwijzing door de Hoge Raad) op 29 november 2012 veroordeeld wegens het in de periode juli 2005 tot mei 2007 meermalen medeplegen van een poging tot zware mishandeling terwijl het feit gepleegd wordt met voorbedachten rade door toediening van HIV geïnfecteerd bloed, alsmede voor verduistering van injectienaalden, injectiespuiten en medicijnen. Verweerder is een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren opgelegd.

Uit het arrest van het gerechtshof  wordt het volgende - voor zover van belang - overgenomen:

" (…) Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen –en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- de volgende omstandigheden. Samen met medeverdachte Y heeft verdachte zich in een tijdsbestek van anderhalf jaar schuldig gemaakt aan het injecteren/inspuiten van meerdere mannen met het bloed van zijn mede-verdachte, waarvan verdachte wist dat het HIV-besmet was. Verdachte heeft daarmee, met zijn medeverdachte Y, gepoogd die mannen zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Die mannen, aangevers, waren uitgenodigd in één van de woningen van verdachten en verkeerden in de veronderstelling dat zij daar enkel kwamen voor een seksparty met gewenste seksuele contacten. Door het handelen van verdachten is het vertrouwen van aangevers dat zij hadden in verdachte en Y ernstig geschaad. Daarbij hebben verdachte en Y met hun handelen de gezondheid van anderen doelbewust willen benadelen. Weliswaar is het hof niet tot een bewezenverklaring gekomen van het voltooide delict wegens het ontbreken van voldoende bewijs dat het bij de aangevers geconstateerde letsel aan het handelen van verdachten kan worden toegerekend, echter het handelen van de verdachten was wel op dat gevolg gericht. Immers, verdachten hebben opzettelijk en met voorbedachten rade gehandeld en zelfs met het doel om de ander met HIV te besmetten. Zo was aangever [slachtoffer 1] uitgenodigd voor een logeerweekend met als doel hem te besmetten. Ook bij de aangevers [slachtoffers 2,3,4 en 5} is op een soortgelijke manier gehandeld. Ook heeft het misdrijf de samenleving in brede kring ernstig geschokt. Daarnaast heeft verdachte zich meermalen schuldig gemaakt aan het verduisteren van injectiespuiten, naalden en medicijnen die hij als verpleegkundige onder zich had en aan het voorhanden hebben , verstrekken, verkopen, en vervoeren van XTC en GHB.  Het is een feit dat van algemene bekendheid dat het gebruik van drugs schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Gelet op de ernst van met name de feiten die zien op het (pogen te) injecteren/inspuiten van anderen van met HIV-besmet bloed, is slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur op zijn plaats. Het hof heeft daarbij gelet op de rol die verdachte in het geheel heeft gespeeld, namelijk die van initiator. Verdachte leverde de injectiespuiten en naalden en was degene van wie het initiatief tot het besmetten van anderen uitging, waarbij hij medeverdachte Y, ten opzichte van wie hij een dominante positie had, bij de bewezenverklaarde feiten heeft betrokken (…) ". De in het arrest genoemde strafbare feiten hebben plaatsgevonden in de periode juli 2005 tot mei 2007.

2.3       Verweerder zat toen deze uitspraak door het gerechtshof werd gedaan al vijf en een half jaar in hechtenis, waardoor hij na die uitspraak zonder resocialisatie op

30 november 2012 in vrijheid is gesteld. Na het volgen van scholing heeft verweerder zich opnieuw als verpleegkundige in het BIG-register laten inschrijven. 

2.4       Van 11 mei 2013 tot 31 december 2014 is verweerder als WAN-hoofd en als wijkverpleegkundige bij F werkzaam geweest. Dit dienstverband is middels een vaststellingsovereenkomst beëindigd. Ook heeft verweerder in deze periode als WAN-hoofd bij G gewerkt. Verweerder had zijn werkgevers niet op de hoogte gesteld van zijn detentieverleden en er is niet gevraagd naar een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG).

2.5       Verweerder is daarna van 1 januari 2015 tot 6 september 2015 als wijkverpleegkundige bij de H en tevens van 1 maart 2015 tot 1 oktober 2015 bij I als WAN-hoofd werkzaam geweest. Verweerder heeft bij zijn sollicitatie niet zijn detentieverleden gemeld en een VOG is niet gevraagd.

2.6       Begin januari 2015 heeft de Inspectie een anonieme melding over verweerder ontvangen met betrekking tot zijn functioneren in de zorgverlening en zijn strafrechtelijk verleden. F heeft de Inspectie desgevraagd bij brief van 8 januari 2015 nadere informatie daarover verstrekt. Op 20 april 2015 heeft een gesprek plaatsgehad tussen de Inspectie en drie bij F werkzame verpleegkundigen. Op 12 mei 2015 heeft een gesprek tussen de Inspectie, verweerder en zijn twee advocaten plaatsgevonden. Van deze gesprekken zijn verslagen gemaakt.

2.7       Op 3 augustus 2015 ontving de Inspectie een tweede melding over het functioneren van verweerder. Deze keer van I. Op 7 september 2015 heeft daarover met verweerder een gesprek plaatsgevonden. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt.

2.8       In een verslag van 19 juni 2015 van het gesprek van inspecteurs met drie collegae van verweerder werkzaam bij F staat: “De gesprekspartners omschrijven de heer A  als een man met twee persoonlijkheden: een hele voorkomende, deskundige en charmante man en een erg dominante, narcistische, manipulatieve en leugenachtige man. Hij boezemde vooral in de periode net na zijn aanstelling angst in bij meerdere zorgmedewerkers en kon erg denigrerend over hen spreken. Hij noemde hen bijvoorbeeld ‘domme koe’ en ‘schaapjes’, zo vertelden de gesprekspartners. Hij speelde machtsspelletjes en vond zichzelf meer dan een ander: hij genoot er zichtbaar van om (vooral weerloze) zorgmedewerkers te vernederen en klein te maken. (…) Er zijn volgens de gesprekspartners geen aanwijsbare klachten, dat de heer A. zich naar cliënten toe zou hebben misdragen.”

2.9       De Inspectie heeft aan verweerder een bevel ex artikel 87a Wet BIG opgelegd inhoudende dat hij met ingang van 11 september 2015 20.00 uur geen werkzaamheden als verpleegkundige mag verrichten. Verweerder heeft zich daartegen verzet en bij beslissing van 17 september 2015 heeft de Voorzieningenrechter van de rechtbank J bepaald dat de Inspectie deze bevoegdheid jegens verweerder niet toekomt. Bij beslissing van 30 december 2015 heeft de Inspectie het bezwaar dat verweerder tegen het door de Inspectie opgelegde bevel had ingediend, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is verweerder in beroep gekomen bij de bestuursrechter in het kader waarvan er, kort voor voor de behandeling ter terechtzitting van onderhavige tuchtklacht, een zitting bij de bestuursrechter heeft plaatsgevonden alwaar verweerder (wel) is verschenen. 

3. De klacht en het standpunt van de Inspectie

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1. de tweede tuchtnorm, zoals neergelegd in artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG,  heeft geschonden door:

a.         in de privésfeer, met voorbedachten rade meermalen voor het leven of de gezondheid schadelijke stoffen,  te weten HIV-geïnfecteerd bloed,  toe te dienen aan mannen die gedrogeerd waren;

b.         meermalen goederen, te weten injectiespuiten, naalden en medicijnen, te verduisteren uit het verpleeghuis waar hij als verpleegkundige werkzaam was.

Ter onderbouwing van deze klachtonderdelen verwijst de Inspectie naar de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege over privégedragingen van geregistreerde beroepsbeoefenaren. De Inspectie stelt in dit verband onder meer:

-           het strafrechtelijk verleden van verweerder heeft een directe relatie met zijn hoedanigheid als verpleegkundige en zijn beroepsuitoefening. Volgens de Inspectie zijn de handelingen waarvoor verweerder strafrechtelijk is veroordeeld niet louter aan te merken als privéhandelingen;

-           bij het injecteren van HIV-besmet bloed heeft verweerder zijn kennis en vaardigheden als verpleegkundige gebruikt. De door hem gepleegde strafbare feiten staan haaks op de professionaliteit en integriteit die van een beroepsbeoefenaar mag worden verwacht. Zijn handelen kan dan ook niet los worden gezien worden van zijn hoedanigheid van verpleegkundige;

-           de gedragingen van verweerder raken het beroep van verpleegkundige in de kern.  Als verpleegkundige behoort verweerder zich zowel beroepsmatig als ook daarbuiten te houden aan de waarden en normen, zoals neergelegd in de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden;

-           het feit dat verweerder in staat is tot het verrichten van ernstige strafrechtelijke vergrijpen, te weten het toebrengen van ernstig lichamelijk letsel, maakt dat hij niet langer op vertrouwenwekkende wijze zorg kan verlenen. Volgens de Inspectie is het handelen van verweerder onlosmakelijk verbonden met zijn persoonlijkheid;

-           door het wegnemen van de goederen, zoals hiervoor beschreven onder b., heeft verweerder misbruik gemaakt van zijn vertrouwenspositie als verpleegkundige en heeft hij het vertrouwen in de beroepsgroep van verpleegkundigen geschaad.            

2. niet de zorg jegens zijn patiënten/cliënten heeft betracht die ingevolge 1) de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden en 2) het Kwaliteitskader Verantwoorde zorg, van een redelijk bekwam en redelijk handelend verpleegkundige mag worden verwacht. De inspectie verwijt verweerder in het bijzonder dat hij:

-           niet adequaat met collega’s heeft samengewerkt, waardoor de continuïteit in de zorg niet is gewaarborgd;

-           het vertrouwen van collega’s heeft geschaad zonder daarop adequate maatregelen te treffen om het geschonden vertrouwen te herstellen;

-           eigen controlemiddelen heeft gebruikt, zoals een stethoscoop en een tensiemeter en solistisch heeft geacteerd.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder stelt zich primair - kort samengevat - op het standpunt dat de klacht van de Inspectie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat:

1) verweerder een langdurige gevangenisstraf heeft uitgezeten;

2) de strafrechter, ondanks dat die mogelijkheid wel bestond, geen beroepsverbod heeft opgelegd (ne bis in idem);

3) de strafbare feiten waarvoor verweerder is veroordeeld in de privésfeer hebben plaatsgevonden die nog niet door de tuchtrechter kunnen worden getoetst, ondanks dat het Centraal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat dit wel mogelijk is ( CTG 12 februari 2015, ECLI:NL:TGZCTG:2015:56 ).

Subsidiair heeft verweerder de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1       Kern van de klacht van de Inspectie is dat verweerder, vanwege het plegen van ernstige strafbare feiten de tweede tuchtnorm heeft geschonden en daarom de maatregel van diens doorhaling als verpleegkundige dient te volgen. Niet in geschil is dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. In de privésfeer heeft verweerder gedurende anderhalf jaar meerdere keren, met voorbedachten rade, voor het leven of de gezondheid schadelijke stoffen namelijk HIV-geïnfecteerd bloed,  toegediend aan mannen die gedrogeerd waren. Ook heeft hij daartoe vaker injectiespuiten, naalden en medicijnen verduisterd uit het verpleeghuis waar hij als verpleegkundige werkzaam was. Verweerder heeft aangevoerd dat de handelingen in de privésfeer hebben plaatsgehad, waardoor deze handelingen niet onder het tuchtrecht kunnen worden getoetst. Het college overweegt over de ontvankelijkheid van de Inspectie in de klacht als volgt.

5.2       In het tuchtrecht gaat het om de vraag of sprake is van enig handelen of nalaten dat in strijd is met artikel 47 eerste lid van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). De tweede tuchtnorm is in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG als volgt omschreven. “Degene die in een der in het tweede lid vermelde hoedanigheden in een register ingeschreven staat, is onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van (…) enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg.”

Als uitgangspunt geldt dat handelingen in de privésfeer in beginsel niet onder het tuchtrecht vallen, tenzij het handelen niet los van de hoedanigheid kan worden gezien. Het handelen moet voldoende weerslag hebben op het belang van de individuele gezondheidszorg (CTG 12 februari 2015, ECLI:NL:TGZCTG:2015:56). Dit is inmiddels vaste rechtspraak gebleken. Het college ziet, anders dan door verweerder verzocht, geen aanleiding in afwachting van wetgeving op dat punt af te wijken van die inmiddels ingezette lijn.

5.3       De door verweerder gepleegde feiten, waarbij hij de gezondheid van anderen doelbewust heeft willen schaden door hen met een HIV-infectie te willen besmetten,  zijn ook indien deze feiten zich in de privésfeer hebben voltrokken dermate ernstig dat het vertrouwen in verweerder daardoor ernstig is aangetast. Dergelijk gedrag is flagrant in strijd met de algemene zorgplicht die iedereen ten aanzien van het welzijn en de gezondheid van zijn medemens in acht behoort te nemen. Aan een verpleegkundige is uit hoofde van diens beroep de zorg voor zijn medemens bij uitstek toevertrouwd. Het vertrouwen dat de samenleving met het oog daarop in een verpleegkundige stelt, wordt door een dergelijk handelen, dat de waarden van het beroep in de kern raakt, dan ook wezenlijk aangetast. Daarom kan dat handelen niet los worden gezien van de hoedanigheid van verpleegkundige. Daar komt bij dat verweerder bij de toediening van de injecties zijn verpleegkundige vaardigheden heeft ingezet en gebruik heeft gemaakt van verpleegkundig materiaal dat hij van zijn werkgever had verduisterd. Aldus  heeft verweerder ook gebruik, sterker nog, misbruik gemaakt van zijn hoedanigheid van verpleegkundige. Daarmee heeft zijn handelen voldoende weerslag op het belang van de individuele gezondheidszorg, zodat het college dit kan toetsen.

5.4       Verweerder heeft ook aangevoerd dat hij al door de strafrechter is veroordeeld en dat deze geen beroepsverbod heeft opgelegd (ne bis in idem). Hij heeft al een langdurige gevangenisstraf  uitgezeten. Het college verwerpt ook dit verweer. De strekking van het wettelijk tuchtrecht is erop gericht het vertrouwen van de samenleving in de beroepsuitoefening van degenen die aan het tuchtrecht in de gezondheids­zorg zijn onderworpen, te versterken en te borgen. Het tuchtrecht en het strafrecht kunnen naast en na elkaar worden ingezet. Een wezenlijk kenmerk van het strafrecht vormt immers de bestraffing, terwijl het medisch tuchtrecht primair beoogt de kwaliteit van de gezondheids­zorg te bewaken en bevorderen. Het gaat dus bij het tuchtrecht om iets wezenlijks anders dan bij het strafrecht. De conclusie is dan ook dat de Inspectie in de klacht kan worden ontvangen.

5.5       Het college is van oordeel dat verweerder met de door hem gepleegde strafbare feiten  in strijd heeft gehandeld met de tweede tuchtnorm zoals door de Inspectie is gesteld en onder 3 sub 1. onder a. en b. is opgenomen. Daarmee behoeven de overige feiten en gronden die de Inspectie nog aan haar verzoek (3. sub 2.) ten grondslag heeft gelegd geen bespreking meer. Met dien verstande dat het verwijt dat verweerder eigen controlemiddelen heeft gebruikt op zichzelf beschouwd niet tuchtrechtelijk laakbaar is. Het komt immers in de zorg vaak voor dat zorgverleners eigen controlemiddelen gebruiken. Dat verweerder de apparatuur niet liet ijken of kalibreren, acht het college wel onzorgvuldig nu daarmee van de juistheid van de metingen niet kan worden uitgegaan.  

5.6       Wat de op te leggen maatregel betreft overweegt het college als volgt. Verweerder heeft bij het plegen van de strafbare feiten als initiator gehandeld. Onduidelijk is waarom verweerder deze zeer ernstige feiten, waarvan willekeurige mensen slachtoffer zijn geworden, heeft gepleegd. Verweerder is niet op de zitting verschenen om uit te leggen hoe hij daartoe is gekomen en heeft zich niet toetsbaar opgesteld. Verweerder heeft weliswaar een langdurige gevangenisstraf uitgezeten, maar een behandeling van verweerder door een psycholoog of psychiater ter duiding van zijn handelen en – bij mogelijk recidivegevaar – ter voorkoming van herhaling daarvan heeft niet plaatsgevonden. Hoewel een persoonlijkheidsonderzoek buiten het bestek van deze procedure gaat, is wat collegae over verweerder hebben verklaard - zoals weergegeven onder 2.8 - zonder meer zorgelijk te noemen. Verweerder is na zijn detentie zonder begeleiding vrij gekomen. Dat de gevangenisstraf louterend heeft gewerkt, zoals verweerder betoogt, acht het college onvoldoende om het (onbegrensde) vertrouwen dat patiënten in hem moeten kunnen hebben, te herstellen. Het handelen van verweerder is immers zodanig ernstig en schaadt zozeer het vertrouwen dat een patiënt in zijn zorgverlener en daarmee in de gezondheidszorg mag hebben, dat alleen al om die reden voorkomen moet worden dat verweerder zich bezig zou kunnen houden met de patiëntenzorg. Voor zorgverleners die dergelijke strafrechtelijke feiten hebben gepleegd, is naar het oordeel van dit college omwille van dat vertrouwen, dat één van de fundamenten is van goede zorg, eenvoudigweg in de gezondheidszorg geen plaats.

5.7       Ook valt zonder nadere uitleg – die nu ontbreekt – niet te volgen dat verweerder het college kort voor de zitting heeft bericht dat hij zich uit het BIG-register zal laten uitschrijven, terwijl hij zich anderzijds volgens de verklaring van de Inspectie ter zitting daags ervoor op de zitting bij de bestuursrechter op het standpunt heeft gesteld als verpleegkundige te willen werken om financiële redenen en daarom van zijn inschrijving in dat register afhankelijk te zijn. Verweerder heeft in ieder geval aan de tuchtrechter geen verantwoording voor zijn handelen willen afleggen.

5.8       Al het hierboven overwogene leidt er reeds toe dat er voldoende grond bestaat voor oplegging van de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het BIG-register. Hoewel verweerder omwille van zijn broodwinning als verpleegkundige wil blijven werken, weegt het belang van bescherming van (het vertrouwen in) de individuele gezondheidszorg zwaarder. Dat brengt mee dat verweerder niet meer als verpleegkundige in de zorg werkzaam kan zijn. Door oplegging van de zwaarste maatregel wordt bovendien de norm bevestigd dat zorgverleners, die zeer ernstige strafbare feiten plegen die niet los kunnen worden gezien van hun hoedanigheid, zich diskwalificeren voor het uitoefenen van hun beroep in de gezondheidszorg. Voorts heeft verweerder door zijn handelen het beroep van verpleegkundige onteerd en geschaad. De op te leggen maatregel is ook bedoeld om het publieke vertrouwen in die beroepsgroep te herstellen. 

5.9       De maatschappij dient te worden beveiligd tegen de beroepsuitoefening door verweerder gedurende de termijn, dat de onderhavige beslissing niet onherroepelijk is en de doorhaling nog niet ten uitvoer wordt gelegd. Het college zal dan ook, zoals de Inspectie heeft verzocht, bij wijze van voorlopige voorziening zijn inschrijving in het BIG-register schorsen.

5.10     De gemachtigde van verweerder heeft het college bericht dat verweerder zich op eigen verzoek zal laten uitschrijven uit het BIG-register. Het college heeft bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting geconstateerd dat verweerder nog steeds staat ingeschreven. Zekerheidshalve zal, voor zover de uitschrijving inmiddels wel heeft plaatsgevonden dan wel dit tijdens de beroepstermijn zal geschieden, de nadere voorziening van verbod tot wederinschrijving worden gegeven.

 5.11    Om redenen aan het algemeen belang ontleend, bepaalt het college dat deze beslissing zal worden gepubliceerd als na te melden.

 6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht gegrond;

-          legt aan verweerder de maatregel op van doorhaling van de inschrijving in het     BIG-register;

-          voor zover die inschrijving inmiddels zou zijn doorgehaald of binnen de beroepstermijn wordt doorgehaald: ontzegt aan verweerder het recht om wederom in het BIG-register te worden ingeschreven;

-          legt tevens, bij wijze van voorlopige voorziening, een terstond van kracht wordende schorsing van de inschrijving op;

-          b epaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG

in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Medisch Contact, het Tijdschrift voor Verpleegkunde (TVZ), Nursing en het V&VN Magazine ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 29 januari 2016 door:

mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter,

drs. P.A. Arnold, M. Mansfeld, M anp en D.M. van Etten, M anp, leden-verpleegkundige,

mr. dr. A. Wilken, lid-jurist,

mr. P. Tanja, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 8 maart 2016 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter

w.g. P. Tanja, secretaris