ECLI:NL:TGZRZWO:2014:19 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 248/2013

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2014:19
Datum uitspraak: 21-02-2014
Datum publicatie: 21-02-2014
Zaaknummer(s): 248/2013
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen gezondheidszorgpsycholoog met betrekking tot diens rapportage als deskundige aan rechtbank inzake een omgangsregeling. Klacht op vele punten gegrond. Berisping.

 

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 21 februari 2014 naar aanleiding van de op 7 augustus 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A en B , wonende te C,

k l a g e r s                                                          

-tegen-

D , gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te E,

Gemachtigde N,

v e r w e e r d e r

1.      HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met bijlagen;

- het verweerschrift met bijlagen;  

- het proces-verbaal van vooronderzoek dat is gehouden op 13 december 2013,

  waarbij klagers in persoon zijn verschenen;

- de bij het vooronderzoek door klagers overgelegde stukken;

- een op 30 december 2013 binnengekomen brief van klagers met bijlagen;

- een brief van 31 december 2013 van klagers met bijlage.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 10 januari 2014. Verschenen zijn klagers in persoon en de gemachtigde van verweerder. Partijen hebben hun zaak bepleit aan de hand van een pleitnota, beide met een bijlage.


2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster is de moeder van F en wordt hierna tevens aangeduid met moeder. F is op 1 augustus 1999 geboren uit het huwelijk van moeder met G, hierna de vader te noemen. Hun huwelijk is ontbonden op 25 juli 2001. De ouders zijn feitelijk uit elkaar gegaan in 2000. Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit. F heeft zijn hoofdverblijf bij zijn moeder, die sedert 2004 samenleeft met klager.

Sinds hun uiteengaan hebben de ouders talloze procedures gevoerd over de omgang tussen vader en F en allerlei daarmee samenhangende kwesties. Ondermeer bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 12 juni 2002 is bepaald dat vader recht had op omgang met F bij een met name genoemde speelzaal of een vergelijkbare omgeving. Bij beschikking van 8 april 2004 heeft het gerechtshof Amsterdam deze beschikking vernietigd en een ruimere omgangsregeling vastgesteld. Op 8 juli 2008 is tijdens een mondelinge behandeling bij het gerechtshof te Den Bosch overeenstemming bereikt tussen partijen over een omgangsregeling waarbij de contacten zouden plaatsvinden onder begeleiding van Bureau Jeugdzorg te C, hierna tevens BJZ. Medio oktober 2008 heeft BJZ de zaak teruggegeven aan het gerechtshof te Den Bosch wegens onuitvoerbaarheid. Op verzoek van BJZ heeft de Raad voor de kinderbescherming H, hierna de raad, een onderzoek gedaan naar de ontwikkeling en opvoedingssituatie van F. Bij rapport van 16 juli 2009 heeft de Raad de kinderrechter verzocht om een ondertoezichtstelling (OTS). Vanaf 9 september 2009 stond F onder toezicht van BJZ. Met ingang van 8 september 2010 is de OTS verlengd met een jaar. De OTS eindigde op 6 maart 2012. Een verzoek van vader tot verlenging is op 14 maart 2012 afgewezen door de rechtbank Roermond.

Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 26 januari 2011 heeft de rechtbank Roermond op verzoek van BJZ de bestaande omgangsregeling van het gerechtshof te Amsterdam van 8 april 2004 gewijzigd in die zin dat er gedurende één jaar geen omgangsregeling met vader zou zijn.

Vader is hiervan in beroep gekomen. Wegens betrokkenheid van een raadsheer-plaatsvervanger bij het gerechtshof te Den Bosch, tevens hoogleraar, als adviseur is de zaak behandeld in de nevenzittingsplaats Arnhem, hierna het hof. Het hof heeft (in deze zaak van vader tegen BJZ waarbij moeder als belanghebbende is aangemerkt) drie tussenbeschikkingen gewezen, op 18 oktober 2011, 12 januari 2012 en 25 oktober 2012, en een eindbeschikking op 17 januari 2013.

Het hof heeft in de tussenbeschikking van 18 oktober 2011 de situatie tussen partijen als volgt samengevat: “De ouders schetsen elk een verschillend beeld van hetgeen in het verleden tot problemen heeft geleid aangaande het tot stand brengen van een omgangsregeling tussen de vader en F. De stichting stelt dat zij niet met de vader in contact heeft kunnen komen om met hem afspraken te maken over het op een juiste wijze op gang brengen van het contact tussen vader en F. De vader stelt dat de stichting de verantwoordelijkheid betreffende het tot stand brengen van contact neerlegt bij F en dat de moeder weliswaar zegt mee te werken aan het tot stand brengen van contact tussen hem en F, maar dat zij feitelijk alles afhoudt.(...) De moeder stelt dat met de vader geen afspraken zijn te maken over de omgangsregeling omdat de vader steeds de strijd blijft aangaan met personen of instanties die op dat gebied initiatieven nemen. (...) Gebleken is dat door de strijd tussen de ouders F al jaren geen contact meer heeft met de vader, hetgeen het hof niet wenselijk acht.”

Het hof gaf te kennen dat het deskundigenonderzoek aangewezen achtte, heeft conceptvragen geformuleerd en FORA, dat al eerder had gerapporteerd, als mogelijke deskundige genoemd. Daarbij overwoog het hof: “Om F zo min mogelijk te belasten zal allereerst dienen te worden onderzocht of er belemmeringen ten aanzien van het tot stand brengen van een omgangsregeling tussen de vader en F voortkomen uit persoonsgebonden problematiek bij de vader of de moeder.”

Bij voornoemde tussenbeschikking van 12 januari 2012 heeft het hof wegens bezwaren tegen FORA verweerder benoemd tot deskundige met betrekking tot de volgende onderzoeksvragen:

a. Is er bij de ouders sprake van (psychische) problematiek die het tot stand brengen van contact tussen de vader en F in de weg staat?

b. Wat zijn de pedagogische en affectieve mogelijkheden van respectievelijk de moeder en de vader?

c. In hoeverre is de moeder respectievelijk de vader in staat F (emotionele) ruimte te bieden voor een relatie dan wel zorgregeling met de andere ouder?

d. Zijn er contra-indicaties voor de omgangsregeling tussen de vader en F?

Zo ja, welke contra-indicaties bestaan er vanuit de ouders en welke vanuit F?

Zo nee, hoe kan de patstelling tussen de vader en de hulpverlenende instantie worden doorbroken?

e. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van F?”

Verweerder diende zijn rapport, hierna de rapportage, uit te brengen vóór 15 juni 2012. De kosten daarvan zijn (op basis van een opgave van verweerder) begroot op een bedrag tussen

€ 4.500,- en € 5.500,-. Elk van beide ouders diende de helft daarvan bij wijze van voorschot te voldoen, die van de vader (die op toevoegingsbasis procedeerde) werden voorlopig in debet gesteld.

Verweerder gaf in een brief aan vader en moeder aan dat hij vanwege de vele stukken afzag van een interview, in plaats waarvan hij hun verzocht in maximaal vijf pagina’s op A4-formaat hun leven te beschrijven in drie episodes. Hiervan heeft klaagster geen gebruik gemaakt. Voorts verzocht hij hun medewerking aan een psychodiagnostisch onderzoek. Vervolgens is er een briefwisseling op gang gekomen tussen verweerder en klaagsters advocaat over de vraag of moeder kon meewerken aan psychodiagnostisch onderzoek, hetgeen voor moeder vanwege de kosten en vanwege haar werk bezwaarlijk was. Over dit een en ander verderop nader. Uiteindelijk besloot verweerder om zonder psychodiagnostisch onderzoek van moeder, en met weglating van de resultaten van het psychodiagnostisch onderzoek van vader, te rapporteren.

Verweerder heeft voorafgaande aan zijn onderzoek bij brief van 30 april 2012 aan moeder laten weten welke stukken hij, naast het hofdossier, van de advocaat van vader had ontvangen.

Bij brief van 14 mei 2012 aan (de advocaten van) de ouders kondigde verweerder de versturing van een preconcept, de feitelijke weergave van het aangeleverde materiaal, aan. Moeder heeft via haar advocaat laten weten dat zij afstand nam van het preconcept, zonder inhoudelijke te reageren. Vervolgens heeft moeder het concept via haar advocaat op 4 juni 2012 en zelf op 9 juni 2012 ontvangen waarbij zij gelegenheid heeft gekregen schriftelijk te reageren tot 13 juni 2012, dan wel op 14 juni 2012 het concept gedurende twee uur mondeling met verweerder kon bespreken. Op 13 juni 2012 heeft de advocaat van moeder verweerder bericht : “Naar aanleiding van de totstandkoming en inhoud van de rapportage bericht ik u dat cliënte geen toegevoegde waarde ziet in een bespreking met u.”

In het door verweerder uitgebrachte rapport van 15 juni 2012 staan onder meer de volgende antwoorden op de vragen vermeld:

Ad a: “Uit het persoonlijkheidsonderzoek van FORA kwam voor beide ouders geen aanwijzingen voor een mogelijke (persoonlijkheids)stoornis naar voren”. Beide ouders hebben aldus verweerder een autoritaire, dwingende attitude. “Aangezien moeder vader uit haar leven wil bannen, en vader betrokken is op zijn zoon, zich zorgen maakt, informatie, consultatie en contact wil, is de kans dat de ouders zelfstandig tot een oplossing geraken vrijwil nihil.”

Ad b:”De pedagogische en affectieve mogelijkheden van vader, zoals deze naar voren komen uit het verslag van het B.I.G. uit 2001 en het FORA rapport van medio 2003 zijn evident goed en worden bevestigd door getuigenverklaringen en door onderzoeker bekeken opnames uit 2007 en 2008. In het observatieverslag van FORA medio 2003 van moeder en zoon staan, naast goede, ook negatieve elementen: moeder is in de communicatie verwarrend, geeft onvoldoende structuur aan, is passief volgend, maakt een wat onderdanige indruk. M(inderjarige: RTC) gehoorzaamt soms niet, weert haar soms af. Moeder leek toen in ieder geval niet over natuurlijk gezag over haar zoon te beschikken. Uit de beschikbare documentatie blijkt dat:

-moeder haar kleine zoon herhaaldelijk bloot stelde aan traumatiserende gebeurtenissen

-zij M als klein kind al met geheimen en taboes belast

-zij hulpverleners vals en onvolledig informeert

-zij vader demoniseert, waardoor M zich onveilig gaat voelen

-zij M belast met informatie over rechtszaken en in een loyaliteitsconflict brengt

-er volgens oma en tante I een overgecontroleerde opvoedingsmethode wordt gehanteerd in het huis van moeder en stiefvader. Uit de berichten van BJZ C komt naar voren, dat moeder van M houdt, het beste voor hem wil en zich daarvoor inspant. Moeder is echter in een spiraal terechtgekomen die haar van haar doel wegvoert, haar zoon schade toebrengend. Moeder heeft professionele hulp nodig. Waarschijnlijk is de begeleiding, welke zij nu krijgt van de heer J van Riagg C bij het losmakingsproces van haar zoon, niet voldoende.”

Ad c. “Tot nu toe geeft moeder M geen enkele ruimte om een relatie met zijn vader op te bouwen (zie blz. 6 e.v./rapportage). Ze moffelt de rol die vader voor het jonge kind had weg, uit zich denigrerend over vader, demoniseert hem, presenteert hem aan M als veiligheidsrisico, zoals bijvoorbeeld bij de bijeenkomst voor dierenartsen te K op 28 mei 2011, gebruikte het kind om op de zitting van Rechtbank Roermond van 6 maart 2012 over vader te triomferen (zie bijlage 10/F bij verweerschrift)

(..) De kritiek in dit rapport over de manier van opvoeden van moeder is dan ook niet afkomstig van vader, maar oa. van familieleden van moeder. Die, hecht aan moeder verbonden en ervan overtuigd dat zij‘zielsveel’ van M houdt, zich de laatse jaren steeds meer zorgen gingen maken over de ontwikkeling van M. (..)

Ad d:

“Er zijn geen contra-indicaties voor een omgangsregeling tussen vader en M, integendeel. Het beeld dat van M, dat uit de beschikbare informatie naar voren komt is zorgwekkend: achterblijvende ontwikkeling en scheefgroei op sociaal-emotioneel gebied, gebrek aan eigenheid en identificatie, symbiotische relatie en kenmerken van parentificatie met moeder, extreem disharmonische intelligentie met overstimulering en blokkades, sociaal isolement en afgedwongen loyaliteiten . Tijdens de jarenlange bemoeienis van BJZ C lijken de problemen van deze jongere alleen maar groter te zijn geworden .(..) Ten tweede kan het doorbreken van het isolement, waarin M zich bevindt, beter via vader lopen dan via moeder, opdat zij geen bizarre instructies kan geven onder bedreiging van het (weer) verbreken van de familiebanden. Vader heeft een goed contact met beide zijden van M’s familie.

(..) “twee belangrijke redenen om M niet met de verantwoordelijkheid te belasten de beslissende stem te hebben (..)

“2. M is zo hecht met zijn moeder verbonden, dat van een symbiotische relatie met kenmerken van parentificatie gesproken kan worden. Aangezien M’s moeder zijn vader uit haar leven wil bannen, kan M niet voor contact met zijn vader kiezen zonder zijn moeder te verraden, en dat wil hij onder geen beding.

(RTC: Volgt een voorgestelde omgangsregeling)

Ad e: Verweerder constateert dat Riagg C en Riagg L weigeren nadere informatie aan hem te verstrekken ondanks de jaren therapie van M tussen oktober 2005 en januari 2008.

“Het lijkt alsof het Riagg de problemen met M vooral heeft bestendigd”.

“Om te waarborgen, dat M nu snel de voor hem juiste, effectieve behandeling krijgt, om noodzakelijke hulp voor moeder op gang te brengen en om ervoor te zorgen, dat een (eventueel) bepaalde contactregeling tussen vader en zoon voor M pijnvrij verloopt adviseer ik, dat er (minimaal) opnieuw een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken, deze keer met als gezinsvoogdijinstelling een grote, professioneel geleide jeugdzorg uit een universiteitsstad.”  De inhoud van de rapportage wordt voor het overige als hier herhaald en ingelast beschouwd.

In de rapportage staat verspreid vermeld dat vader heeft gefilmd en dat verweerder kennis heeft genomen van opnames en video’s. Naar later is gebleken, heeft verweerder van vader een usb-stick ontvangen met daarop vastgelegde, door vader soms heimelijk gemaakte filmopnames van begeleide contacten met F, naar hij in de onderhavige procedure heeft aangegeven ongeveer zeven uur in totaal. Verweerder heeft kennis genomen van alle filmopnames. De usb-stick is niet vermeld in de tevoren aan de advocaten gezonden lijsten van ontvangen stukken, en ook niet achteraf in de bijlage bij de rapportage. Verweerder heeft vader achteraf gevraagd de opnames (nogmaals) aan het hof en moeder aan te bieden, maar zij hebben die niet geaccepteerd. Over deze opnames was al eerder discussie geweest in een of meer procedures en het was toen niet toegestaan deze in te brengen.

Het hof heeft bij tussenbeschikking van 25 oktober 2012 onder meer geoordeeld: :”Het hof zoekt aansluiting bij de beantwoording van de door het hof aan de deskundige gestelde vragen. De deskundige beantwoordt de vraag of er contra-indicaties zijn voor een omgangsregeling tussen de vader en F negatief.” en “Gebleken is dat F weliswaar zegt dat hij geen omgangsregeling met de vader wil maar met de deskundige is het hof van oordeel dat de keuze van het wel of niet omgang hebben met de vader in dit geval, gelet op de leeftijd van F en zijn sociaal-emotionele ontwikkeling, niet aan F overgelaten dient te worden. Temeer daar er sprake is van een belaste gezinssituatie waarin F al jarenlang verkeert en waarbij sprake is van spanningen en juridische conflicten tussen de vader en de moeder. Het hof stelt vast dat zowel de stichting als de moeder zich de afgelopen jaren achter de mening van F hebben geschaard, die verklaarde geen contact te willen met de vader.” (..) “Met de deskundige is het hof van oordeel dat in het belang van F een dergelijke beslissing juist niet aan hem wordt overgelaten omdat bij hem sprake is van een loyaliteitsconflict, zoals al is vastgesteld in het rapport van de raad van 16 juli 2009.” Dat dit loyaliteitsconflict inmiddels is weggenomen heeft het hof niet aannemelijk geacht gelet op de procedures die tussen de moeder, de vader en de grootouders van moederszijde zijn gevoerd omtrent onder meer de omgang met F. Er bestonden aldus het hof geen ernstige bezwaren tegen omgang en bij eindbeschikking zou het hof de bestreden beschikking dan ook vernietigen en het verzoek van de stichting (tot opschorting van de omgang voor een jaar) afwijzen. 

Het hof is in de beschikking uitdrukkelijk voorbijgegaan aan inhoudelijke en procedurele bezwaren van BJZ tegen het uitgebrachte rapport. Wat betreft BJZ omdat de deskundige “amper informatie heeft gekregen van de stichting”. De Raad en nogmaals BJZ hebben inhoudelijk hun bezwaren tegen het rapport aan het hof laten weten. Het hof is voorts voorbijgegaan aan de bezwaren van moeder omdat zij volgens het hof niet heeft meegewerkt aan het onderzoek en geen gebruik heeft gemaakt van de haar geboden mogelijkheid om te reageren op de rapportage.

Wat betreft de beoordeling van het al dan niet meewerken van klaagster aan het onderzoek zijn de volgende brieven en contacten tussen (de advocaat van) klaagster en verweerder van belang, kort weergegeven:

- Bij brief van 14 maart 2012 is klaagster door verweerder uitgenodigd op 2 en 5 april 2012 voor onderzoek. Verweerder heeft haar op die datum tevens een andere brief met een nadere toelichting over zijn onderzoek gezonden waarbij hij onder meer aangaf op welke wijze klaagster kan handelen als zij het oneens zou zijn met de rapportage.

- Op 26 maart 2012 berichtte klaagster op 2 en 5 april 2012 verhinderd te zijn en op korte termijn terug te zullen komen op de overige verzoeken.

- Op 5 april 2012 verzocht de gemachtigde van verweerder (zijn echtgenote, die tevens bij hem in de praktijk werkte) klaagster per brief om twee dagen te kiezen uit een voorstel van vijf dagen in april 2012. Zij schreef aan het eind van de brief: “Indien u vier of vijf van de aangeboden onderzoeksdagen afwijst, zal ik, omdat (naam verweerder) dan in tijdnood dreigt te komen, contact opnemen met (naam raadsheer hof) met het verzoek te bemiddelen.”

- Op 16 april 2012 berichtte klaagster dat zij in afwachting van het standpunt van het hof geen gesprek aan wilde gaan omdat zij, los van haar visie op het deskundigenonderzoek, de kosten ervan niet zou kunnen dragen.

- Op 17 april 2012 heeft verweerder een fax aan het hof gestuurd waarbij het verloop van de correspondentie tussen hem en klaagster is beschreven en waarbij verweerder heeft aangegeven dat in de brief van 26 maart 2012 van klaagster geen telefoon- of faxnummer, noch mailadres vermeld zijn. De deskundige heeft nog een viertal data genoemd waarop hij tijd voor onderzoek kon vrijmaken, waaronder niet 15 juni 2012, en heeft het hof verzocht te bemiddelen.

- Bij fax van 19 april 2012 heeft de deskundige het hof nogmaals om bemiddeling verzocht.

Als bijlage bij die fax heeft hij een brief van de advocate van klaagster meegestuurd d.d. 11 april 2012, die verwoordt dat klaagster het onderzoek niet zinvol vindt en niet kan betalen

(dit naar aanleiding van een aanbod van de moeder van klaagster om de proceskosten te betalen en haar latere intrekking daarvan). Ter zitting heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat verweerder van het hof geen reactie heeft ontvangen op zijn faxen.

- Het hof heeft telefonisch contact met de advocate van klaagster opgenomen en heeft haar verzocht te bemiddelen.

- Op 26 april 2012 berichtte klaagster aan verweerder onder meer dat zij via haar advocate een aantal data had ontvangen maar dat haar rooster steeds 3 maanden vooraf vastlag: “vandaar steeds mijn problemen met de door u voorgestelde data. Ik zal proberen of ik 15 juni alsnog kan ruilen, maar vooralsnog moet ik dan gewoon werken.”

- Bij brief van 27 april 2012 heeft klaagster aan verweerder laten weten op 15 juni 2012 definitief beschikbaar te zijn voor het onderzoek. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting ontkend dat hij deze, eerst bij mondeling vooronderzoek overgelegde, brief heeft ontvangen.

- Op 1 mei 2012 berichtte verweerder als reactie op de brief van 26 april 2012 dat hij niet wist over welke data klaagster sprak als zij aangaf dat zij van haar advocate data ontvangen had. Hij vervolgde, voor zover van belang: “U bent op geen van de voorgestelde en voor u gereserveerde onderzoeksdagen verschenen, heeft geen enkele poging ondernomen in telefonisch overleg alternatieven te vinden, heeft tot op heden niet voldaan aan mijn verzoek de in de brief van 14 maart 2012 aan u gestelde drie vragen te beantwoorden. Ik laat aan het Hof om te oordelen of u in redelijkheid heeft meegewerkt aan het door het Hof opgedragen onderzoek. Op 15 juni a.s. ben ik niet beschikbaar voor enig onderzoek of enige bespreking met u en/of uw advocate.”

- De genoemde advocate heeft in de onderhavige tuchtprocedure bij brief van 31 december 2013 en eerder in een mail van 10 december 2012 aan klaagster laten weten dat zij in het voorjaar van 2012 is gebeld door (een man van) het hof die meedeelde dat verweerder de maand mei tot half juni afwezig zou zijn. Hieraan werd toegevoegd dat bij verhindering van moeder de eerste mogelijkheid voor een gesprek met verweerder op 15 juni zou zijn. Zij vervolgt: “Ik heb aangegeven dat ik jou dit kenbaar zou maken. Hetgeen ik zoals bekend heb gedaan. Nu jij op de genoemde data in april verhinderd was heb jij (naam verweerder) laten weten op 15 juni beschikbaar te zijn. Zijn bijzondere reactie daarop is bekend. In genoemd telefoongesprek met het Hof is met geen woord gesproken over (on)bereikbaarheid. Ik was dan ook zeer verbaasd toen ter zitting bij het Hof brieven van (naam verweerder) ter sprake kwamen waarin hij aangeeft geen contact met jou te kunnen krijgen. Vreemd genoeg hebben (naam verweerder) noch het Hof deze brieven in kopie (door)gezonden aan de advocaten van partijen, dan wel aan partijen zelf.

Voorts had het, indien (naam verweerder) inderdaad geen contact met jou had kunnen krijgen, op zijn weg gelegen telefonisch contact met mij op te nemen.”

Het hof heeft in de beschikking van 25 oktober 2012 de beslissing verder aangehouden opdat  partijen zich konden uitlaten over de declaratie van verweerder ad € 10.605,23.

Kort voor deze beschikking, op 14 september 2012 heeft de raad O van de raad H een melding over F ontvangen naar aanleiding van een melding van de grootouders van moederszijde (mz). Bij de melding bevonden zich het rapport van verweerder en een verslag van een klachtgesprek tussen de raad en de grootouders mz van 28 augustus 2012. De raad O heeft besloten tot het starten van een raadsonderzoek naar de ontwikkeling en opvoedingsomgeving en hulpverlening van F.

Op 15 november 2012 is een televisieprogramma bij de EO ‘Het vijfde uur’ uitgezonden waarbij aandacht is besteed aan de situatie van F. De grootouders van mz hebben met instemming van vader de publiciteit gezocht.

Bij eindbeslissing van 17 januari 2013 besliste het hof om het bij brief op 13 september 2012 door vader gedane verzoek tot vaststelling van de door verweerder geadviseerde omgangsregeling af te wijzen (aangezien dit buiten het bestek van het beroep viel) en voorts om, met vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank, het verzoek van BJZ tot schorsing van de omgangsregeling voor een jaar af te wijzen (deze opschorting was eind januari 2012 al verstreken). Wat betreft de kosten van de declaratie van verweerder stelde het hof deze naar redelijkheid vast op € 5.500,-, waarvan elk van de ouders de helft diende te betalen, met als overweging dat de situatie in deze op zichzelf zorgwekkende kwestie niet zodanig urgent was dat van de regel, partijen de gelegenheid te bieden zich over de verhoging van de kosten van het deskundigenonderzoek uit te laten, moest worden afgeweken.

Op 6 mei 2013 heeft de raad O rapport uitgebracht over de huidige situatie van F. De conclusies luidden onder meer dat F rust nodig had en dat er een eind moest komen aan de procedures tussen de ouders en of grootouders met ouders en dat de zorgpunten die geleid hebben tot het ambtshalve opstarten van het beschermingsonderzoek niet werden bevestigd. Een beschermingsmaatregel werd niet nodig geacht, nu “de huidige opvoedingscontext van F voldoende tegemoet komt aan zijn veiligheid en behoeften.” Het onderzoek is afgesloten zonder vervolg. Beide ouders hebben op het rapport gereageerd.

Op 28 mei 2013 hebben zowel vader als de grootouders mz een kort geding gestart om F uit huis te plaatsen bij vader of grootmoeder mz. De grootouders mz hadden eerder, eind 2009 een verzoek tot omgang met F gedaan. Op hun verzoek heeft een hoogleraar, tevens plaatsvervangend raadsheer van het hof, geadviseerd. Het verzoek is in meerdere instanties afgewezen. Ook een andere hoogleraar heeft zich op hun verzoek schriftelijk geuit over de zaak.

Bij klaagschrift van 28 juni 2013 hebben klagers zich gewend tot het College van Toezicht NIP (NIP) met een klacht tegen de rapportage. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en klagers hebben hun repliek overgelegd bij vooronderzoek in de onderhavige procedure. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerster diens dupliek in die procedure overgelegd na de inhoud daarvan kort mondeling te hebben toegelicht. Voor zover bekend is er nog geen beslissing gegeven.

Klagers hebben ter zitting aangegeven dat sinds de rapportage al weer 13 procedures zijn opgestart tussen vader en moeder.

3. STANDPUNT VAN KLAGERS  EN DE KLACHT

Klagers hebben 16 klachtonderdelen geformuleerd. Zij hebben deze nader uitgewerkt in voorbeelden volgens het schema op pagina 3 van het klaagschrift en uitgewerkt in pagina

34 - 82 van het klaagschrift. Een korte samenvatting hiervan is in cursief weergegeven achter het desbetreffende klachtonderdeel.

Klagers verwijten verweerder:

  1. Nalatigheid dan wel onzorgvuldigheid in het verkrijgen van informatie. Over moeder: verweerder heeft moeder niet gehoord terwijl ze wel beschikbaar wilde zijn en hij heeft moeder onvoldoende termijn (had minimaal 3 weken moeten zijn) gegeven om op het (concept) rapport te reageren. Hij heeft informatie gebruikt uit een verouderd rapport en informatie die niet valt te verifiëren. Bijv: over klaagster heeft hij gezegd zich niet door haar familie te laten informeren terwijl uit bijlage XII blijkt dat hij de moeder van klaagster gesproken heeft, ook lijkt volgens BJZ veel informatie afkomstig van de moeder van moeder. Verweerder heeft daarnaast  filmmateriaal bekeken dat door de rechtbank/hof buiten beschouwing was gelaten. Een concrete uitwerking van voorbeelden van de onjuiste werkwijze volgens klaagster is te vinden vanaf pag 72 klaagschrift nav de beantwoording door verweerder van de onderzoeksvragen. Kenmerkend volgens klaagster is dat verweerder stellingen niet onderbouwt (geen bronvermelding) en vervolgens “knipt en plakt” door stellingen van zichzelf tussen citaten uit het (verouderde)FORA rapport of BJZ te plaatsen waardoor het lijkt dat die conclusies door FORA en BJZ zijn getrokken.

Over F: Isolement, pagina 31 rapportage waar verweerder stelt dat contact met vader goed is voor het doorbreken van het isolement waarin F verkeert. Klaagster zegt hierover vanaf pagina 77 klaagschrift dat uit de rapportages van de raad (Bijlage II klaagschrift) en BJZ (bijlage 4 rapport plan van aanpak) blijkt dat het goed gaat met F en dat hij goed contact met andere kinderen heeft en een sociale leerling is.

  1. Nalatigheid dan wel onzorgvuldigheid in het verifiëren van zowel de betrouwbaarheid als de inhoud van de informatie. Zie 1 en  pag 70, bijv. waar verweerder in zijn verhalen over de vermeende mishandelingen door vader niets heeft geverifieerd, aldus klaagster.
  2. Nalatigheid dan wel onzorgvuldigheid in bronvermelding. Zie pagina 39 klaagschrift, de bron is niet vermeld in de lopende tekst, verweerder citeert bronnen verkeerd,  zie ook de reacties van de betrokkenen als de raad en BJZ en de voogd; bij de concepten zijn geen/niet alle bijlagen gevoegd en partijen beschikken niet over alle gebruikte informatie.
  3. Dat hij zich, na het uitbrengen van de rapportage, ongevraagd als belanghebbende heeft gemengd in de procedure voor het hof door op eigen initiatief een reactie te schrijven op het verweerschrift van BJZ.
  4. Nalatigheid in het determineren en benoemen van de vertrouwelijkheid bij het gebruik van de rapportage, en concreet dat hij heeft nagelaten actieve verspreiding van het rapport te voorkomen, voorts had hij moeten zorgen dat de rapportage niet was uitgelekt en gebruikt kon worden bij een televisieprogramma.
  5. Vooringenomenheid en partijdigheid (reeds bij de aanvang van de rapportage) en door nalatigheid dan wel onzorgvuldigheid in het herevalueren en zo nodig aanpassen van beschouwingen, conclusies en bij de beantwoording van de vragen. Verweerder heeft op pagina 4 aangegeven dat moeder vertrouwelijke informatie naar buiten zou hebben gebracht en vervolgens stelt hij eisen waarbij moeder een onderzoek moet ondergaan en de rapportage eerst aan vader moet worden overhandigd waarna pas daarna de rapportage van vader wordt besproken in strijd met equality of arms; en zie de voorbeelden bij pt 1. Nog een voorbeeld op pag. 75 waar verweerder wel aan bronvermelding doet. De vermelding bij vraag C bijlage 10 (bij het rapport) betreft een brief van prof. (naam, RTC), een door de ouders van moeder benaderde deskundige op het gebied van adoptierecht die het hof heeft geschreven met kritiek op het horen van F in bijzijn van de ouders. Dit is niet gebeurd en (naam) was niet bij de zitting aldus moeder en dit “zogenaamde feit” wordt nu gebruikt door verweerder in zijn rapport als bron voor de stelling dat moeder het kind gebruikt om bij een zitting  “over vader te triomferen” (pag 30 rapport verweerder).
  6. Nalatigheid dan wel onzorgvuldigheid bij het verkrijgen, interpreteren, documenteren, dan wel (bewust) modificeren van inhoudelijk en procedureel relevante informatie, alsmede de berichtgeving daarover door daartoe niet opgeleide en waarschijnlijk onbevoegde medewerkers in te schakelen over de rol van de gemachtigde, pag 49 klaagschrift .
  7. Een onjuiste en/of onvolledige dan wel bewust suggestieve weergave van informatie van derden. Op pagina 61 voorbeelden in het rapport waar het lijkt of opmerkingen over moeder uit stukken van BJZ afkomstig zijn, vaak informatie uit de mond van de moeder van de moeder.
  8. Het bewust verschaffen van onjuiste dan wel onzorgvuldige, selectieve of (bewust)  suggestieve, dan wel het (bewust) gemodificeerde informatie, dan wel (bewust) weglaten van relevante informatie die tegen de conclusies pleit.
  9. Een professioneel ongepaste bejegening en benadering van collegae, medewerkers van (justitiële) zorginstellingen en gebruik van ongefundeerde diskwalificaties alsmede pogingen tot manipulatie van zorgverleners en psychologen, daarmee het aanzien van de beroepsgroep schadend. Vanaf pag. 62, alle kritiek op Riagg, raad en BJZ.
  10. Een bewuste poging tot zelfverrijking ten koste van de belangen van anderen, mogelijkerwijs zelfs fraude met facturen. Partijen niet op de hoogte gesteld van op handen zijnde kostenverhoging, onnodige (niet gemaakte) kosten voor videokijken, reizen, mogelijk te hoge urendeclaratie voor een medewerker.
  11. Het (mogelijk opzettelijk) niet volgen van daartoe bedoelde procedures voor het verkrijgen van uitstel in relatie tot tijdsplanning bij rapportage aan de rechtbank.
  12. Het weigeren van onderzoek van beklaagde (bedoeld zal zijn: klaagster, RTC) Klaagster heeft aangegeven op 15 juni 2012 beschikbaar te zijn na bemiddeling door het hof en verweerder heeft een botte weigering geschreven op 1 mei 2012 voorzover hij tijdnood als argument aanvoert, had het op zijn weg gelegen om uitstel bij het hof te verzoeken// bij de rol van mw N schrijven klagers op pag. 49 klaagschrift nog dat verweerder waarschijnlijk bewust niet met moeder wilde spreken immers hij zegt (bijlage XII) dat moeder ruimschoots aan het woord was in het hofdossier”.
  13. Nalatigheid dan wel grove onzorgvuldigheid in het toepassen en/of naleven van de criteria voor het opstellen van psychologische rapportage.
  14. Het zich niet houden aan de criteria voor civielrechtelijke rapportages voor het hof.
  15. Het buiten de vraagstelling, het deskundigheidsgebied en zelfs buiten zijn bevoegdheid treden.  Bijvoorbeeld door het opstellen van een omgangsregeling.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan in de eerste plaats dat klagers niet-ontvankelijk zijn omdat verweerder met hen geen behandelovereenkomst is aangegaan. Voor zover klagers ontvankelijk zijn meent hij dat hij niet verwijtbaar jegens klagers is tekortgeschoten.

Verweerder heeft, nu klaagster niet meewerkte als voornaamste bron het hofdossier gebruikt (de stukken zijn daarin chronologisch van achter naar voren te vinden) omdat iedereen daarover de beschikking had en klaagster daarin uitvoerig aan het woord is gelaten. Bijlage 2 (bij verweerschrift in F: bijlagen bij rapport zoals is uitgebracht) is als inventarisatielijst aan partijen gezonden en voorzover stukken en of bijlagen ontbraken zijn die toegevoegd in F verweerschrift: bijlagen in bijlage 6). Ingevolge de gedragscodes en toepasselijke regelingen heeft iedereen tijd gehad om bezwaar in te brengen en hiervan is geen gebruik gemaakt of het bezwaar is gepasseerd door het hof. Eventuele fouten hadden zo hersteld kunnen worden. Het rapport is alleen aan de ouders en hun gemachtigden gestuurd (genummerd en gesealed). De informatie waarop het rapport gebaseerd was, was niet vertrouwelijk binnen de procedure van het hof. Verweerder verzoekt het door hem ingediende verweerschrift en de dupliek bij het NIP hier als ingelast te beschouwen.  

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Hoewel het verweer niet is gevoerd, merkt het college op dat het ook klager ontvankelijk acht hoewel hij geen gezaghoudende ouder is van F, nu F bestendig bij hem en klaagster woonachtig is. Beide klagers zijn echter niet-ontvankelijk in hun klacht over onprofessioneel handelen van verweerder ten opzichte van andere professionals, aangezien klagers in zoverre geen rechtstreeks belanghebbenden zijn.

5.2

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

Centraal in deze procedure staat de rapportage die verweerder op verzoek van de rechtbank in de procedure van de vader van F tegen BJZ heeft opgesteld. Bij de beoordeling van een rapportage als de onderhavige kijkt de tuchtrechter of de uitgebrachte rapportage aan een aantal criteria voldoet. Daarbij toetst de tuchtrechter ten volle of het onderzoek uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de toets der kritiek kan doorstaan. Met betrekking tot de conclusie van de rapportage vindt slechts een marginale toetsing plaats. Bij de beoordeling van de vraag of een advies van een arts voldoet aan de daaraan te stellen eisen volgens vaste jurisprudentie dienen de volgende criteria in aanmerking te worden genomen:

- het advies zet op een inzichtelijke en consistente wijze uiteen op welke gronden de conclusie van het advies steunt;

- in het advies uiteengezette gronden vinden aantoonbaar voldoende steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen van het advies;

- de gronden kunnen de daaruit getrokken conclusie rechtvaardigen;

- de rapportage beperkt zich tot het deskundigheidsgebied van de rapporteur.

5.4

Tot een oordeel komend, noemt het college eerst de klachtonderdelen die niet gegrond zijn. De briefwisseling tussen verweerder en klaagster voorafgaande aan de rapportage moet leiden tot de conclusie dat verweerder het ervoor mocht houden dat klaagster niet kon of wilde meewerken aan het psychodiagnostisch onderzoek. Voorts heeft klaagster verwijtbaar geen gebruik gemaakt van de haar geboden mogelijkheid om feitelijke onjuistheden in preconcept en concept te corrigeren. Verder heeft het hof uitdrukkelijk, zelfs op uitdrukkelijk aangeven van klaagster zelf bij brief van 8 november 2011, overwogen dat F niet belast moest worden met onderzoeken en behoefde verweerder, mede gelet op de vraagstelling, dat dus ook niet tot zijn taak te rekenen. Niet is komen vast te staan dat verweerder heeft gesproken met de moeder van klaagster. Verweerder kan niet tuchtrechtelijk worden verweten dat hij méér heeft moeten doen om de vertrouwelijkheid te waarborgen, dan hij heeft gedaan. Voor zover klagers in enig klachtonderdeel van een stelling zijn uitgaan die afwijkt van hetgeen hiervoor is overwogen, kan dat klachtonderdeel in zoverre niet slagen. Ook slaagt niet het klachtonderdeel dat erop ziet dat verweerder in de procedure heeft gereageerd op een verweerschrift van BJZ; het toezenden daarvan aan verweerder door het hof was zo ongebruikelijk dat hij mocht aannemen, nu in dat verweerschrift kritiek op zijn werkwijze was uitgeoefend, dat hij de mogelijkheid kreeg op dat onderdeel te reageren. Ten slotte is het niet verwijtbaar dat verweerder alvast een suggestie heeft gedaan voor een omgangsregeling.

5.5

De klacht is voor het overige in hoofdlijnen gegrond. De diverse klachtonderdelen en de daarin genoemde voorbeelden komen het college hoofdzakelijk juist voor. Kort gezegd komt het oordeel van het college over de rapportage op het volgende neer. Op zichzelf was het nog wel verdedigbaar, zoals verweerder heeft gedaan, om bij ontbreken van medewerking van moeder zonder psychodiagnostisch onderzoek van beide ouders te rapporteren op basis van het voorhanden materiaal.Mits hij dan wel omzichtig met het materiaal omging, alleen al omdat het gedateerd was (het FORA-rapport was bij voorbeeld van 2003). Aanvankelijk heeft verweerder dat nog wel gedaan, maar allengs is hij in zijn rapportage steeds stelliger geworden in zijn uitspraken. Feiten en interpretaties lopen in de rapportage voorts door elkaar, waardoor de rapportage inderdaad - zoals klagers stellen - suggestief is geworden. Tevens is het niet steeds duidelijk uit welke bron is geput en wordt de inhoud van het brondocument hier en daar geweld aangedaan. Het is bovendien onjuist dat verweerder kennis heeft genomen van zeven uur filmmateriaal zonder dat hij klaagster tevoren in kennis heeft gesteld van de ontvangst van dat materiaal van vader. Het staat ook slechts zeer terloops in de rapportage vermeld dat verweerder dat heeft gedaan en de usb-stick is ten onrechte ook niet vermeld in de bijlage bij de rapportage. Als verweerder klaagster tevoren in kennis had gesteld van het overhandigen door vader van een usb-stick, dan had zij daar bezwaar tegen kunnen maken en had verweerder in dat geval - zeker nu daarover al eerder procedureel geschil was ontstaan - aan het hof moeten vragen hoe daarmee om te gaan. De omstandigheid dat het hof heeft geaccepteerd dat verweerder kennis heeft genomen van de filmopnames kan hieraan niet afdoen, evenals de omstandigheid dat verweerder na het opstellen van de rapportage aan de vader heeft gevraagd de usb-stick aan te bieden aan het hof en moeder. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hem er alles aan was gelegen om uiterlijk op 15 juni 2012 te rapporteren omdat F, die had aangegeven niet naar zijn vader te willen, op die leeftijd nog wel bewogen kon worden desondanks naar zijn vader te gaan maar even later, als puber, niet meer. Hoewel het op zichzelf valt te prijzen dat verweerder zoveel hechtte aan het belang van F, was zijn primaire rol toch die van onafhankelijk deskundige en niet die van hulpverlener, en diende hij bij zijn rapportage de (processuele) belangen van partijen te respecteren. Dat geldt ook voor de kosten: ongeacht de eventuele vertraging had verweerder aan het hof moeten rapporteren dat de kostenbegroting zou worden overschreden. Een onverwachte verdubbeling van de oorspronkelijke kosten, die toch al niet waren op te brengen voor klaagster, is onacceptabel, nog daargelaten dat niet goed valt in te zien hoe ondanks het achterwege blijven van een ingecalculeerd psychodiagnostisch onderzoek van klaagster de kosten konden verdubbelen. Dat het hof niet is meegegaan in de hogere declaratie kan hieraan niet afdoen. In voorgaande zin is de klacht gegrond.

5.6

Bij de bepaling van de zwaarte van de maatregel laat het college meewegen dat het hier een zeer complexe zaak betrof. Velen, waaronder ook een tweetal hoogleraren, lijken in de strijd tussen beide ouders te zijn meegezogen. Aan de andere kant heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat hij in feite niets anders deed dan in zaken als deze te adviseren. Alles overwegende zal het college verweerder de maatregel van berisping opleggen.

6. DE BESLISSING

Het college berispt verweerder.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. E.W.M. Meulemans, lid-jurist, J.H.A. van de Vijfeijke, L.P.T. Raijmakers en M.W.D. Nijhoff-Huijsse, leden-gezondheidszorgpsychologen, in tegenwoordigheid van mr. B.E.H. Zijlstra-Bauer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.