ECLI:NL:TGZREIN:2014:35 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 13149

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2014:35
Datum uitspraak: 03-03-2014
Datum publicatie: 03-03-2014
Zaaknummer(s): 13149
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de orthopeed dat hij haar heupoperatie niet adequaat heeft uitgevoerd. De nadien door haar ervaren beperkingen en klachten zijn het gevolg van deze operatie en klaagster voelt zich niet serieus genomen door de behandelend specialisten, met name niet door verweerder. Daarnaast heeft klaagster aangegeven dat de verwijderde platinaschroeven hadden moeten worden teruggegeven aan klaagster, wat niet is gebeurd. Verweerder heeft de operatie zelf correct uitgevoerd, maar heeft nagelaten zich er deugdelijk van te vergewissen of de door hem gebruikte prothese ook daadwerkelijk tot het beoogde resultaat zou kunnen leiden, gelet op de stand van de heup, de werkzaamheid van de spieren en de problemen met betrekking tot de knie van klaagster. Voor een adequaat uitvoeren van een operatie is tevens een deugdelijk vooronderzoek onontbeerlijk, en niet is gebleken dat verweerder dit heeft verricht, terwijl ook niet is gebleken van een deugdelijke postoperatieve controle. Gegrond: waarschuwing.

Uitspraak: 3 maart 2014

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 9 juli 2013 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klaagster

gemachtigde mr. C.P. Vos te Eindhoven

tegen:

[C]

Orthopeed

werkzaam te [D]

verweerder

gemachtigde mr. L. Fedder te Utrecht

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift;

-         het verweerschrift en een aanvulling daarop;

-         de pleitnotitie overgelegd door gemachtigde van klaagster.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 22 januari 2014 behandeld. Partijen waren aanwezig en werden bijgestaan door hun gemachtigde.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster is bekend met congenitale coxa vara, de ziekte van Perthes en een congenitale cox varum van de linker heup. In 1992 is klaagster in Polen geopereerd voor een pertrochantaire fractuur van het femur rechts waarvoor een schroeffixatie is toegepast. In februari is klaagster verwezen door een collega orthopedisch chirurg in het [E] ziekenhuis te [F]. In de verwijsbrief staat dat patiënte bekend was met een congenitale coxa vara, waarna in 1992 een pertrochantaire fractuur van het femur recht is behandeld met een schroeffixatie. Bij onderzoek was er een beenlengteverschil ten nadeel van rechts, een pijn vermijdend looppatroon en er waren sterk beperkte heupfuncties. Op de röntgenfoto’s  was er sprake van een kleine femurkop en een zeer kort collum. Ten opzichte van een eerdere foto van 2008 was er een toegenomen gewrichtsspleetvernauwing van de rechter heup. Bij klaagster was sprake van een slijtage van het rechter heupgewricht. Gezien de complexiteit werd patiënte doorverwezen voor een second opinion.

Verweerder heeft klaagster, die alleen de Poolse taal machtig is, voor de eerste keer gezien op de polikliniek op 16 mei 2011 samen met haar dochter die als tolk Engels/Pools fungeerde. Klaagster is doorverwezen voor het maken van nieuwe foto’s.

Op 30 mei 2011 heeft klaagster verweerder opnieuw bezocht. Klaagster heeft ten behoeve van de operatie die door verweerder werd voorgesteld, het informed consent getekend.

Op 5 juli 2011 is klaagster geopereerd. Er is een totale heupprothese geplaatst en er is een release uitgevoerd van de weke delen ten behoeve van het opheffen van het preoperatief bestaande beenlengteverschil. Klaagster is op 13 juli 2011 naar een revalidatiecentrum gebracht voor verdere revalidatie. Klaagster bleef pijn houden en is poliklinisch gezien door diverse arts-assistenten, werkzaam onder supervisie van verweerder op 15 augustus 2011, 5 december 2011 en 13 augustus 2012. Op 16 april 2012 is klaagster gezien door verweerder zelf. Verweerder constateerde röntgenologisch een onveranderd goede stand van de heupprothese zonder tekenen van migratie. Omdat klaagster nog een mankend looppatroon vertoonde en de heupspieren nog niet op sterkte waren, concludeerde verweerder dat het nog steeds om tendomyogene aanpassing ging. De op 13 juli 2012 gemaakte botscan liet een rustig beeld rondom de totale heupprothese zien met aanwijzingen voor goede bot-ingroei. Op 13 augustus 2012 is klaagster door een arts-assistent verwezen naar een revalidatie-voorziening dichter in haar buurt voor verdere revalidatie.

Op 28 januari 2013 heeft klaagster een klacht ingediend bij het klachtbemiddelingsbureau van het ziekenhuis. De klacht is bij beslissing van 25 juni 2013 door de interne klachtencommissie ongegrond verklaard.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerder dat de heupoperatie op 5 juli 2011 niet adequaat is uitgevoerd. De nadien door haar ervaren beperkingen en klachten zijn het gevolg van deze operatie en klaagster voelt zich niet serieus genomen door de behandelend specialisten, met name niet door verweerder. Daarnaast heeft klaagster aangegeven dat de verwijderde platinaschroeven hadden moeten worden teruggegeven aan klaagster, wat niet is gebeurd.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder is van mening dat de operatie op 5 juli 2011 lege artis is uitgevoerd. De prothese is goed geplaatst, getuige de postoperatieve röntgenfoto’s, en de wondgenezing verliep vlot. Postoperatief is klaagster meermalen op de polikliniek gezien waarbij nadere beeldvormende diagnostiek is uitgevoerd. Daarbij zijn nooit afwijkingen aan de heup geconstateerd.

Verweerder schrijft de functieproblemen van de heup toe aan een leven lang onvolledige spierfunctie die niet volledig corrigeerbaar is. Daar is volgens verweerder echter wel voorafgaand aan de operatie over gesproken in bijzijn van de dochter. Volgens verweerder is het resultaat goed, er is herstelde beenlengte, een volledig herstelde beweeglijkheid van de heup en een goed gefixeerde prothese. Voor de thans bestaande pijnklachten kan helaas geen duidelijke oorzaak worden gevonden. Mogelijk zijn de problemen ook te wijten aan de knie, waarvoor een nader onderzoek nodig is.

Verweerder heeft ten slotte opgemerkt dat de schroeven van klaagster geen platina maar vitallium schroeven zijn geweest. Omdat het gebruikelijk is dat het materiaal wordt teruggegeven aan patiënten indien daartoe een verzoek is gedaan, gaat verweerder ervan uit dat klaagster voor de operatie een dergelijk verzoek niet heeft gedaan.

5. De overwegingen van het college

Het college stelt vast dat uit het medisch dossier niet blijkt dat met klaagster over een knieprobleem is gesproken naast het heupprobleem dat klaagster heeft, terwijl verweerder de thans bestaande klachten ook relateert aan problemen met de knie. Voorts constateert het college dat verweerder nieuwe foto’s heeft laten maken na het bezoek van klaagster op 16 mei 2011, waaronder röntgenfoto’s van de rechter knie, en stelt deze met klaagster te hebben besproken op 30 mei 2011. In het medisch dossier is echter op geen enkele wijze terug te vinden of en zo ja, wat verweerder heeft kunnen vaststellen op de betreffende foto’s, noch wat daarover met klaagster is besproken. In de verwijzingsbrief van de behandelend orthopeed wordt gesproken over congenitale coxa vara (wijdstand van de heupen). Uit het medisch dossier van verweerder kan niet worden opgemaakt of verweerder eveneens een wijdstand van met name de linker heup heeft geconstateerd en zo ja, of en hoe daarmee rekening zou worden gehouden tijdens de operatie en of dat is besproken met klaagster. Daarnaast mist het college in het medisch dossier een deugdelijke röntgenologische berekening van het gestelde beenlengteverschil van 4 cm. Dit wordt door verweerder weliswaar genoemd, maar een berekening op basis van de nieuw gemaakte foto’s ontbreekt. Voorts constateert het college dat verweerder weliswaar stelt de risico’s met klaagster te hebben besproken door te verwijzen naar het informed consent, maar of hij zich ook daadwerkelijk vergewist heeft dat klaagster een en ander goed had begrepen, blijkt niet uit de aantekeningen in het medisch dossier.

Met betrekking tot de operatie zelf, stelt het college het volgende vast. Verweerder heeft voor de heupcorrectie een prothese met standaard offset gebruikt waardoor de offset ten opzichte van de preoperatieve situatie met een verkorte en gedeformeerde heupkop weliswaar onveranderd is gebleven, maar er is geen poging gedaan de heupstand ten opzichte van de andere heup met een forse wijdstand  meer symmetrisch te maken. Naar het oordeel van het college had het, gelet op het feit dat klaagster al vanaf haar vroege jeugd heupproblemen had en vanwege het kunnen creëren van een goede balans tussen heup, spieren en knieën, meer in de rede gelegen om een prothese met meer offset te gebruiken. Verweerder is ter zitting daarover bevraagd en heeft als argument voor het gebruik van een prothese met een standaard  offset aangevoerd dat er geen andere prothese voorhanden was, en hij met deze prothese de meeste ervaring had en er ook met deze prothese voldoende spanning zou worden verkregen. Het college is van oordeel dat door verweerder niet een deugdelijke afweging is gemaakt om in het geval van klaagster toch een prothese met toegenomen offset te gebruiken. De uitleg van verweerder laat de mogelijkheid bestaan, en dit lijkt thans ook meer aannemelijk, dat bij gebruik van een prothese met meer offset naast het op lengte brengen van het been ook meer wijdstand gecreëerd had kunnen worden, waardoor de voor het lopen belangrijke spanning op de middelste bilspier verder genormaliseerd had kunnen worden. Daardoor had de kans op het ontstaan van de huidige klachten en loopproblemen beter voorkomen kunnen worden.

Voorts constateert het college dat niet blijkt dat er na de operatie een deugdelijke controle heeft plaatsgevonden of de operatie was gelukt, in die zin dat het voorgestelde resultaat was behaald, althans dat over een dergelijke controle niets wordt vermeld. Er wordt immers in het medisch dossier geen melding gemaakt van metingen van de beenlengte, klinisch noch radiologisch, of van bereikte offset en dergelijke na de operatie.

Het college is van oordeel dat, gelet op al het vorenstaande, weliswaar kan worden geconstateerd dat verweerder de operatie zelf correct heeft uitgevoerd, maar dat hij heeft nagelaten zich er deugdelijk van te vergewissen of de door hem gebruikte prothese ook daadwerkelijk tot het beoogde resultaat zou kunnen leiden, gelet op de stand van de heup, de werkzaamheid van de spieren en de problemen met betrekking tot de knie van klaagster. Nu voor een adequaat uitvoeren van een operatie tevens een deugdelijk vooronderzoek onontbeerlijk is, en niet gebleken is dat verweerder dit heeft verricht, terwijl ten slotte ook niet is gebleken van een deugdelijke postoperatieve controle, komt het college tot het oordeel dat de klacht in zoverre gegrond is. Het college acht daarom de maatregel van waarschuwing passend en geboden. 

6. De beslissing

Het college:

-         verklaart de klacht in zoverre gegrond;

-         legt de maatregel van waarschuwing op.

Aldus beslist door mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk als voorzitter,

mr. I.E.M. Sutorius als lid-jurist, M. Bonnet, jhr. A.M. van Nispen tot Pannerden en

H.C.Th. Maassen als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. K. Hoebers-Provoost als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2014 in aanwezigheid van de secretaris.