ECLI:NL:TGZREIN:2014:31 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1373
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2014:31 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-02-2014 |
Datum publicatie: | 25-02-2014 |
Zaaknummer(s): | 1373 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klaagster verwijt de gz-psycholoog dat zij bij Bureau Jeugdzorg ten onrechte een zorgmelding heeft gedaan zonder de schriftelijke opmerkingen van klaagster af te wachten en op basis van een niet-gecorrigeerd evaluatieverslag. Bovendien was deze zorgmelding in strijd met de KNMG-meldcode en het stappenplan. Daarnaast trad verweerster niet alleen op als behandelcoördinator maar ook als begeleider van een van beide ouders waardoor de neutraliteit van haar optreden onvoldoende was en heeft verweerster herhaaldelijk geweigerd om inzage in en afschriften van gegevens uit het klaagster betreffende dossier te verstrekken. Deels gegrond: het college oordeelt dat er voor verweerster geen valide reden was om uit behandeloogpunt geen inzage te verstrekken en kopieën af te geven, omdat klaagster als nevenbehandelde werd beschouwd, de zoon te kennen had gegeven dat hij akkoord was met afgifte/inzage aan klaagster en ook de inhoud van de verslagen geen aanleiding kon geven om uit behandeloogpunt inzage te weigeren. Voor het overige ong egrond. Waarschuwing. |
Uitspraak: 24 februari 2014
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 4 april 2013 binnengekomen klacht van:
A
wonende te B
klaagster
gemachtigde mr. J.L. Brens te ‘s-Hertogenbosch
tegen:
C
gz-psycholoog
werkzaam te D
verweerster
gemachtigde mevrouw mr. W.R. Kastelein te Zwolle
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verweerschrift;
- de repliek;
- de dupliek;
- de brief van de gemachtigde van verweerster van 7 januari 2014;
- de pleitnotitie overgelegd door de gemachtigde van verweerster.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. Ter zitting is op verzoek van verweerster als getuige gehoord mevrouw E.
De klacht is ter openbare zitting van 15 januari 2014 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende:
Klaagster was in 2005 gescheiden. Na de scheiding behielden de ouders het ouderlijk gezag over hun drie kinderen. Er was en is veel strijd over de kinderen met als gevolg dat de kinderen klem zaten tussen de ouders. Er is sprake geweest van ondertoezichtstelling van de kinderen met elkaar opvolgende gezinsvoogden van Bureau Jeugdzorg. Eén van de kinderen van klaagster, F, geboren januari 1996, hierna te noemen: de zoon, is vanaf april 2010 na aanmelding van zijn huisarts bij de instelling waar verweerster werkzaam is, behandeld door een collega van verweerster wegens suïcideklachten die samenhingen met de problematiek tussen zijn ouders. Tot juni 2011 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen deze behandelaar en de zoon, waarbij ook klaagster (bij één gesprek deels) aanwezig was. Deze serie gesprekken is naar tevredenheid van de betrokkenen afgesloten met de afspraak dat de zoon, als hij klem zou komen te zitten, een beroep op verweerster kon doen.
Verweerster had in juli 2010 op verzoek van het afdelingshoofd de behandelcoördinatie van de zoon op zich genomen. In september 2010 had verweerster een behandelplan opgesteld. Daarin was een zogenaamde module Vechtscheiding A opgenomen. Ingevolge deze module hebben vier gesprekken tussen de ouders en behandelaren plaatsgevonden. Verweerster was daarbij als coördinerend behandelaar niet aanwezig. Toen bleek dat deze werkwijze niet optimaal was, is de behandeling aangepast door verweerster als coördinerend behandelaar tevens als een (van de twee) behandela(a)r(en) in te zetten. Daarop zijn nog twee series gesprekken gevolgd.
Op 8 februari 2012 besprak verweerster met klaagster de evaluatie van het door haar opgestelde behandelplan. Verweerster deelde in dat gesprek aan klaagster mede dat zij voornemens was een zorgmelding te doen aan Bureau Jeugdzorg. Verweerster wilde de zorgmelding doen omdat zij meende dat de ontwikkeling van de zoon (en ook van de bij klaagster verblijvende dochter) ernstig bedreigd werd. Klaagster was het daarmee niet eens en diende op 22 februari 2012 een klacht tegen verweerster in. Op 13 maart 2012 vond daarover een gesprek plaats. In dat gesprek heeft klaagster een aantal insinuaties en onjuistheden in het verslag aangeduid. Afgesproken werd dat zij die opmerkingen schriftelijk aan verweerster zou voorleggen, die het verslag zou corrigeren. Op 15 maart 2012 heeft verweerster een zorgmelding over de zoon aan Bureau Jeugdzorg gedaan. Daarvan maakte deel uit de ongecorrigeerde tekst van het evaluatieverslag. Klaagster heeft bij brief van 17 maart 2012 haar opmerkingen over het evaluatieverslag schriftelijk aan verweerster doen toekomen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerster het verslag op enkele punten gecorrigeerd.
Bij brief van 15 februari 2012 vroeg klaagster inzage in het dossier van haar zoon. Zij vroeg daarin ook om kopieën betreffende de periode dat haar zoon onder behandeling was van de heer G, de behandelaar tot juni 2011. Op deze brief staat een handgeschreven aantekening van de zoon dat hij zijn moeder toestemming geeft voor het in de brief gevraagde. Bij brief van 29 februari 2012 heeft verweerster doen weten dat zij geen toestemming gaf tot inzage, waarbij zij zich beriep op haar plicht tot goed behandelaarschap. Bij brief van 21 november 2012 heeft de advocaat van klaagster opnieuw verzocht om informatie uit het dossier van de zoon, met verwijzing naar de eerder gegeven machtiging. Bij brief van 24 januari 2013 is verzocht om een nieuwe machtiging van de zoon, omdat het verzoek uitgebreider was dan het eerdere verzoek, dat betrekking had op een bepaald doel, te weten het behandelen van een klacht. Daarop is geen reactie van de advocaat van klaagster gevolgd.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
De klacht is vierledig:
a. Verweerster heeft de zorgmelding gedaan in strijd met de KNMG-meldcode en het stappenplan.
b. Het is ongehoord dat verweerster de zorgmelding deed zonder de schriftelijke opmerkingen van klaagster af te wachten en op basis van een niet-gecorrigeerd evaluatieverslag.
c. Verweerster trad niet alleen op als behandelcoördinator maar ook als begeleider van een van beide ouders waardoor de neutraliteit van haar optreden onvoldoende was.
d. Verweerster heeft het recht van klaagster om inzage en kopie te verkrijgen van de haar betreffende bescheiden uit het dossier gefrustreerd.
4. Het standpunt van verweerster
Ad a.
De KNMG-meldcode is niet (rechtstreeks) van toepassing, maar de meldcode “kindermishandeling GGZ”. De facto heeft verweerster overigens aan de KNMG-code voldaan. Conform de code zijn beide ouders geïnformeerd over het voornemen tot het doen van de melding, die voortvloeide uit de zorg van verweerster over de opvoeding van de kinderen.
Ad b.
In de melding komen geen feitelijk onjuistheden voor. Voor het merendeel gaat het om verschillen in interpretatie en verschillen van mening.
Ad c.
Verweerster had geen dubbelrol. Zij trad niet tevens op als begeleider van de vader.
Ad d.
Verweerster heeft terecht geen inzage in het dossier van de zoon gegeven. Zij had reële aanwijzingen dat diens toestemming niet vrijwillig tot stand was gekomen. Zij heeft terecht inzage geweigerd op grond van goed hulpverlenerschap.
5. De overwegingen van het college
Ad a.
Het college dient allereerst de vraag te beantwoorden wat de aard is van de melding en door welke regels de melding wordt beheerst.
Een melding is mogelijk wanneer er geen sprake is van kindermishandeling, maar er wel zorgen zijn. In dit geval is weliswaar geen sprake van kindermishandeling in de strikte betekenis van het woord, maar op pagina 2 van de melding wordt expliciet vermeld dat er zorgen zijn over psychische kindermishandeling, welk begrip kan worden begrepen onder de definitie van kindermishandeling, zoals opgenomen in de genoemde meldcodes.
Het college concludeert hieruit dat sprake is van een melding en een meldrecht op grond van artikel 53, lid 3, van de Wet op de Jeugdzorg, voor zover daarin is bepaald dat diegene die op grond van zijn beroep tot geheimhouding is verplicht, zonder toestemming van degene die het betreft, aan een stichting, zoals Bureau Jeugdzorg, inlichtingen kan verstrekken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht om een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken.
Op een dergelijke melding is van toepassing de code voor het melden van kindermishandeling voor de GGZ.
Het college stelt bij de tuchtrechtelijke toetsing van de melding voorop dat slechts zeer marginaal toetsbaar is of er redelijke gronden voor de melding waren, of de melding proportioneel was en of aan de meldcode is voldaan. De onderhavige klacht is immers niet (mede) ingediend of wordt niet ondersteund door de 16-jarige zoon van klaagster, zodat verweerster, met een beroep op het belang van een goede hulpverlening aan die zoon en op haar geheimhoudingsplicht niet alle van belang zijnde stukken uit het dossier heeft kunnen en willen overleggen. Voorts heeft ook klaagster ter zitting voorkomen dat meer duidelijkheid ontstond doordat zij, op zich gerechtvaardigd, ter bescherming van haar zoon een gehonoreerd bezwaar maakte tegen het beantwoorden van een vraag aan de ter zitting verschenen getuige.
Marginaal toetsend is het college niet kunnen komen tot het oordeel dat er geen redelijke gronden waren voor de melding of dat de melding niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit. Duidelijk is dat de kinderen al vele jaren ernstig klem zaten in de vechtscheiding van hun ouders, dat er zorgen van verweerster waren over de opvoeding van de kinderen door de ouders, in het bijzonder betreffende klaagster, bij wie de kinderen verbleven, en dat er geen vertrouwen (meer) was in de leerbaarheid van klaagster als opvoedster.
Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat er voorafgaande aan de melding overleg is geweest over de voorgenomen melding tussen verweerster en Bureau Jeugdzorg en tussen verweerster en haar medebehandelaren. Ook is voorafgaande aan de melding met de ouders gesproken.
Het college kan, op grond van de aan het college bekende feiten, niet komen tot het oordeel dat de GGZ-code niet is gevolgd of dat anderszins ter zake tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Dit onderdeel van de klacht zal daarom worden afgewezen.
Ad b.
Bij de bespreking van het evaluatierapport op 13 maart 2013 heeft klaagster een aantal opmerkingen gemaakt over wat zij noemde insinuaties en feitelijke onjuistheden in het rapport. De afspraak werd gemaakt dat klaagster deze opmerkingen schriftelijk zou melden, hetgeen klaagster, conform de afspraak, heeft gedaan.
Verweerster heeft het evaluatierapport (nagenoeg) ongewijzigd gebruikt als basis voor de melding, zonder het schriftelijk commentaar van klaagster af te wachten. Het college acht dit onnodig voortvarend; het college vermag niet in te zien waarom niet enkele dagen had kunnen worden gewacht; maar het college acht onvoldoende grond aanwezig voor een tuchtrechtelijke correctie en wel op grond van het volgende. De door klaagster gewenste correcties betreffen soms slechts een leesteken en soms ook interpretaties, waarop geen recht tot correctie bestaat of was afgesproken. Waar het gaat om pure feitelijkheden heeft het college geen aperte onjuistheden kunnen vaststellen. Zo is, bijvoorbeeld, niet feitelijk onjuist vermeld dat er strijd was met meerdere gezinsvoogden. Weliswaar is één gezinsvoogd van zijn taak ontheven, maar ook met een andere gezinsvoogd waren er spanningen geweest.
Ook dit onderdeel van de klacht wordt afgewezen.
Ad c.
Het valt te betreuren dat verweerster in de ogen van klaagster niet onpartijdig is geweest, maar een ongeoorloofde tuchtrechtelijk verwijtbare dubbelrol van verweerster is niet komen vast te staan. Ook dit onderdeel is ongegrond.
Ad d.
De klacht betreft blijkens haar bewoordingen slechts de weigering om de op klaagster betrekking hebbende stukken in te zien en in kopie te ontvangen. Concreet gaat het om de verslaglegging van de gesprekken tussen de zoon, klaagster, die als een zogenaamde nevenbehandelde werd aangemerkt, en behandelaren.
De, na indiening van een klacht bij de klachtcommissie aan klaagster afgegeven en ook aan het college overgelegde stukken betroffen slechts verslagen van gesprekken waarbij klaagster zelf, behoudens een deel van één gesprek, aanwezig geweest was. Waar klaagster als nevenbehandelde werd beschouwd, de zoon te kennen had gegeven dat hij akkoord was met afgifte/inzage aan klaagster en ook de inhoud van de verslagen geen aanleiding kon geven om uit behandeloogpunt inzage te weigeren, was er voor verweerster geen valide reden om uit behandeloogpunt geen inzage te verstrekken en kopieën af te geven. Dit onderdeel van de klacht is gegrond.
Het college acht de maatregel van waarschuwing passend.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht deels gegrond, als hiervoor overwogen en
- waarschuwt verweerster;
- wijst de klacht voor het overige af.
Aldus beslist door mr. H.P.H. van Griensven als voorzitter, mr. I.E.M. Sutorius als lid-jurist,
L. de Nobel, dr. R.J. Takens en dr. X.M.H. Moonen als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. K. Hoebers-Provoost als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2014 in aanwezigheid van de secretaris.